Boekenschouw

Bij ‘De Spieghel’ in Amsterdam gaf Korneel Goossens een klein boekje uit, getiteld ‘Marionet speelt zelf’, waarin hij iets vertelt uit het leven van een klein gedrochtelijk kereltje in Mechelen. De taal is, zooals ik onlangs reeds over zijn ‘Judokus’ zeide, volgens het oude recept van vlaamsche sappigheid, waarvan we nu langzamerhand onze bekomst hebben. Toch geloof ik, dat Goossens te goeder trouw is, zelfs in zijn poging om dat vlaamsch met een modern sausje te overgieten. Maar waarom zulke boekjes als preciosa worden uitgegeven begrijp ik nog steeds niet.

Ik begrijp ook niet, wat Anna van Gogh Kaulbach tot haar nieuwe roman ‘Tot het Moederschap’ heeft geïnspireerd, en wat P.N. van Kampen

[p. 281]

deed besluiten het boek uit te geven. Misschien hebben winkelmeisjes na een vermoeiende dag of dames-met-een-meid-voor-het-werk belangstelling voor zulke prullen, die met literatuur niets te maken hebben, en worden ze daarom verkocht. Trouwens, voor beide soorten van bovengenoemde lezeressen acht ik ‘Tot het Moederschap’ ongeschikt: winkelmeisjes gelooven niet meer in zulke larie, en voor meergemelde dames zou het wellicht te opwindend zijn.

Opwindend is zeer zeker niet de vergissing van Rosa Corthauts-van Puyenbroek, die ze ‘Tonny Brinken’ noemde. Eén citaat is voor de karakteriseering van dit boek genoeg: ‘Daar legde hij de kleurige garve op het blanke marmer, dat het graf van zijn moeder bedekte’. Gelukkig vergat L.J. Veen, Amsterdam, die het uitgaf, het jaartal. Maar laat mevrouw Corthauts maar eerlijk bekennen, dat het uit de jeugd harer grootmoeder is. En als ik haar dan nog een goede raad mag geven: neemt U liever stof af, mevrouw!

Onder den titel ‘Meester Lampelaar’ verscheen bij Nijgh en van Ditmar te Rotterdam in 1929 van Herman de Man een zes-tal novellen. Jaren geleden had ik reeds het genoegen zijn boek ‘Het Wassende Water’ in D.G.W. te bespreken. Naast mijn eerbied voor den romancier mijn hulde aan den novellist! Deze verhalen, eenvoudig en rustig van toon, van blije vreugd om een schoone dag en een onverwacht avontuur, zijn zeker niet overweldigend van schoonheid, maar ze zijn vlot en flink. Misschien heb ik wel het meest genoten van ‘Wilde avonturen in een tam land’, waarin heerlijk de draak wordt gestoken met de modegril van onze dagen: perzisch, chineesch, Omar Kayam, Hafis, de amersfoortsche School voor Wijsbegeerte, en meer van zulks. Maar leest zelf en geniet, en vernietigt dan meteen het fabeltje dat korte verhalen in ons land niet gelezen worden, als ze in het nederlandsch geschreven zijn!

De roman, die de N.V.H.D. Tjeenk Willink en Zoon in 1929 uitgaf van C.M. Vissering heet ‘Charlotte de Breu’. Hier is een lofwaardige poging gedaan een hollandsch-indische roman te geven van mislukkende levens om mislukkende huwelijken. De poging is niet geslaagd: het geheel is verward en heeft zelden onze aandacht gevangen, de psychologie is soms zeer bedenkelijk, de dialogen vooral van kinderen zijn zéér slecht. Toch wil ik geensinzs beweren, dat C.M. Visser lager aangeslagen moet worden dan Josef Cohen bijvoorbeeld; vooral niet omdat ‘Charlotte de Breu’ een debuut is, naar ik geloof.

In ‘De Tweespalt’ (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon) borduurt Jan Gregoire een limburgsche roman op het beruchte stramien van den driehoek. En als dan de hij een artist is, de eene zij tuberculeus en de andere ‘'n groote stralende vrouw’, dan begrijpt u wel, dat Gregoire geen nieuw motief behandelt. Het beste geslaagd is nog de grove rauwheid van maastrichtsche achterbuurtpret, maar dat heeft met de roman helaas zoo weinig te maken.

Op zijn bekende zorgvuldige wijze gaf C.A.J. van Dishoeck te Bussum een boek uit van Aleid Ages-van Weel, getiteld ‘De hooge Luwe’, de ietwat sentimenteele dagboekbladen van 'n ouden predikant. Er zit de fijne sfeer in van een wat bemoeierige ouwe man; de figuren zijn over het algemeen conventioneel en weinig markant. Dat het meer de overpeinzingen van 'n vrouw dan van een man zijn, dat pleit voor mevrouw Ages niet als schrijfster, wel als vrouw. Dat laatste is belangrijker.

 

JOHAN THEUNISZ.

Cornelis Veth, De Humor in de Moderne Literatuur. - Amsterdam, Ned. Uitg. Mij.

Cornelis Veth is een soort Nederlander, waarop men zuinig moet zijn, want wie, in eenig verband met de vaderlandsche letteren haalt het in zijn hoofd om daaruit de humor op te diepen en er vervolgens een dik boek - zij het dan ook met veel wit en groote letter - over vol te knippen en schrijven? Daartoe is een mentaliteit noodig, die zeldzaam is, omdat zij vereischt geduldige studie, taaie volharding en ... kijk op humor. Dat hij dien laatste bezit, heeft Veth reeds tallooze malen bewezen, dat hij de andere eigenschappen heeft, wist men uit zijn studies over de caricatuur, maar dat ze zoo sterk waren, dat hij op zoek naar humor, energie en lust had om de moderne litteratuur van Justus van Effen via Beets, van Lennep, Kloos tot en met Coster door te vorschen, dat wekt de grootste bewondering. Temeer daar Veth niet makkelijk is in zijn oordeel, wanneer een citaat als humor kan worden beschouwd. Hij stelt strenge eischen, doch de lezer mag die, gezien de neteligheid doch originaliteit van het onderwerp, niet aan het boek van Veth stellen. Dat ware ondankbaar jegens het grootsche pogen om aan te toonen, dat onze litteratuur, die velen en misschien niet ten onrechte, de vervelendste van heel het aardrijk noemen, toch waarlijk goede humor hier en daar verbergt.

Soms zou men Veth's studie dieper gaande wenschen en liever willen, dat hij wat meer met zijn pen gearbeid had, dan met zijn schaar, doch men moet onmiddellijk toegeven, dat het een kranig stuk werk is ruim 200 bladzijden vol te krijgen over humor in de Nederlandsche litteratuur en men rille bij de gedachte, wat hij daartoe heeft moeten doorlezen om het zoo vriendelijk gerubriceerd uit te stallen in een boek, dat overtuigt: waarlijk er zit humor in de Nederlandsche schrijvers ... al zijn er eenige uitzonderingen.

 

R.E.

Menno ter Braak, Cinema Militans. - Utrecht, De Gemeenschap.

Of ‘film’ een kunst is, heet in het buitenland geen vraag meer, doch in Nederland nog wel. Dat komt, omdat het publiek, voor zoover het niet in contact kwam met de filmliga, geen flauw benul heeft van wat met de film te bereiken is behalve spannende jachten, filmdiva's met echte tranen, afgrijselijk mooie filmmannen en hartroerend sentimenteel levensleed of levensgeluk. Dank zij het Calvinistisch terrorisme en de horretjes-en-gluurspionnetjes-deugdzaamheid van onze brave burgerij wordt de kunst hier eerst gekeurd door een stelletje achtenswaardige dilettanten-op-alle-gebied en wat door die zeef van het fatsoen, hetzij beknipt en besneden heen komt, mag den voor vieze ondeugd beschermden volke worden vertoond. En de kunstlooze nette pa en moe en vrijer en meisje gaan Zaterdags en Zondags naar de bioscoop en genieten zabbelend op een bonbon of een reep Meco het weekprogramma aangenaam verkwikt door een haché van muziek, bij elkaar gelapt uit de nieuwste moppen en de fondantklassieken als Puccini en Leoncavallo.

De pers, die jarenlang in zacht verband met de advertentiekolommen, de films der groote theaters vrienddelijk moest critiseeren, heeft danig aan de misleiding van den volkssmaak meegeholpen en nu die smaak voor en dat oordeel over de film hartgrondig bedorven is, moet het handjevol andere, wèl-kunstzinnigen alle krachten inspannen om voor Nederland nog iets van de filmkunst te redden en het ‘hoogere peil’ te dienen. Jordaan was een der eersten en zooals alle levensfrisch-

[p. 282]

heid uit Amsterdam is gekomen om met moeite de deftige domheid van het kleiïge achterland te bevechten, zoo is ook die strijd voor de film te Amsterdam aangevangen en Menno ter Braak staat in de eerste gelederen.

Al zou men den schrijver van Cinema Militans misschien kunnen verwijten, dat hij meer met verstand dan met sentiment tegenover de nieuwe kunst staat, toch moet men erkennen, dat zijn streven groote waardeering verdient en dat hij verschillende ‘problemen’ van de filmkunst duidelijk en aantrekkelijk behandelt. Hier en daar ontkomt hij niet aan een geleerd en filosofisch abracadabra, maar dat is nu eenmaal onvermijdelijk wanneer een geleerd en vooral intelligent Nederlander over Eén of De Kunst gaat schrijven. Er is altijd een soort intellectueel publiek, dat zinnetjes als: ‘Het levensgevoel, het zielsbeeld, is dynamisch noch statisch; het is de onvoorstelbaarheid zelve’ met wellust opzuigt, zulk woordgedoe vreeselijk knap vindt en zonder blikken of blozen beweert, dat het zoo'n phrase snapt. Doch om de film uit de modder van Tuschinski enz. te halen is wat hooger-plan-suggestie hard noodig en ter Braak weet, welke termen een intellectueel mooi vindt en benut die wetenschap meesterlijk, zij het ook niet altijd ten voordeele van de duidelijkheid voor een gewoon mensch.

Ter Braak verzamelde in dezen bundel verscheidene zijner artikelen tusschen '26 en '28 verschenen, derhalve werd de bundel meer een samenraapsel dan een welgeschapen eenheid en dat heeft in het huidig stadium van de verhouding tusschen Nederlandsch publiek en film groot voordeel. Men krijgt nu een blik op verschillende onderdeelen, verscheidene moeilijkheden, waaraan men nog geen of zeer gebrekkige aandacht heeft geschonken. Dat is van zeer groot belang en daarom mag men verheugd zijn over het verschijnen van dit boekje.

 

R.E.