[p. 242]

Van Oudshoorn's Pinksteren
De sfeer van het provinciestadje

IN deze zijn laatste roman gaat de groote schrijver, die zich J. van Oudshoorn noemt, opnieuw tot de uiterste randen van leven en dood. En deze tegenstelling is bij hem te verschrikkelijker, daar het eene het andere als agregaatstoestanden van een zelfde ongrijpbare materie niet uitsluit, maar veeleer oproept. Ontzettender dan de organische is de geestelijke dood, die bij onbedwingbare vlagen dezen Arie van zich zelf doet afsterven gelijk hij het even helsch, even geniepig de vorige ‘helden’ van den schrijver deed.

Arie blokt voor een eindexamen en heeft in die dagen de eerste wezenlike ontmoeting met een meisje, Marie. Deze Arie is een even rampzalige Schlemihl als in andere boeken van van Oudshoorn voorkomt en uit een overeenkomstige laag van de samenleving afkomstig. Eer dan te leven wordt hij geleefd, en de blinde verwarringen en norsche neerslachtigheden, waarmee hij op de eigen machteloosheid reageert, verleenen aan de dompe hardnekkigheid, waarin zijn besef van onherroepelijke gebondenheid en vrees, zich naar buiten te binden, reageert, een uitstralingskracht, die des te verscheurender werkt daar hij zelf van dezen moordenden stroom de tegelijk weerlooze en moedwillige geleider is.

Een nauwelijks volwassen jonkman is van dit boek weder het brandpunt. Drie gestalten groepeerde de schrijver om hem heen en verderweg enkele bijfiguren. Al deze menschen hebben, van dichtbij gezien, het gewone van burgerlieden uit een provincieplaats van voor een jaar of twintig, naar, op een afstand waargenomen, het monsterachtig verwrongene en demonisch tartende, wat van Vlaamsche prenten van nu en vroeger de wrange bekoring is. Daar is behalve Marie, zijn ‘meisje’, zijn ‘vriend’ Emiel en diens ‘geliefde’ Jenny en meer in het duister, door enkele woorden in flitsen omgloeid, de ‘buldog’, de hotelhouder, de man uit de instrumentwinkel. En eindelijk rondom dit wilde en versteven spel als iets in alle doodschheid levends, maar waarvan het rhythme dwars tegen Aria's levensrhythme ingaat, de benepen stad met zijn donkere grachten en het park, waar 's Zondags muziek is en het gerucht van het volk zonder gezichten. Arie en de zijnen kennen er vooral die koffiehuizen, waar in zuren bierstank en rookwalmen het licht van buiten ternauwernood binnenfiltert, want om de paren rustig te laten vrijen blijven de gordijnen grootendeels gesloten. Die branderige afgeslotenheden en de gestadig vereischte waakzaamheid, omdat telkens dit verboden en van gesmoord gelispel vervulde duister kan worden verbroken, komen aan Arie's onbeholpen schuwheid tegemoet. Deze schuwheid doet hem als het ware gestroopt staan in wat het leven heet en wat voor hem een bijkans ononderbroken samenspanning is.

Zijn sukkelige dagen voeren hem, of hij wil of niet, van de eene hinderlaag in de andere. Bij het minste of geringste komt in hem die barre droefgeestigheid, die Arie ten uiterste kwetsbaar maakt alsof zijn zenuwen met één ruk worden blootgewoeld en zich in een doffe en stekelige woede uit instinctieven drang tot zelfbehoud verzetten tegen wie en wat hem in den weg komt. Maar daar hij tegelijk het onzinnige van die woede beseft slaat ze naar binnen als een gif, dat zijn bloed doortrekt en hem op zijn beurt te giftiger maakt, naar mate degene, die ze opwekt, in dit geval Marie, met inschikkelijkheid den opkomenden storm tracht te bezweren. Die aanleidingen kan Arie voor zich zelf niet determineeren en zelfs is er geen invloed van een ander vereischt, om hem opeens te laten ineenzakken. Want voor Arie ligt de grens tusschen dood en leven niet tusschen dingen en menschen, dieren of planten.

Arie gelijk vele jonge lieden, tevoren door van Oudshoorn beschreven, is een heelal in zich zelf. Zijn afzichtelijke kwaal is, dat tusschen hem en de ‘buitenwereld’ het kontakt, zoo het bestaat, ongeneeslijk vervalscht is. Arie is een omsingelde vesting, die in-stand-houding van het evenwicht uitsluitend van zich zelf moet hebben. En zijn bewustzijn is gestadig in wankel evenwicht. In deze afgeslotenheid ontstaat dan een aldoor harder wervelende, moeilijker te stuiten ren. Want hoe langer deze toestand duurt, des te bezwaarlijker is het hem, daaraan, dat is: aan zich zelf te ontsnappen. Een hypertrophie van de bewustheid komt eruit voort, die dit doodelijke duivelsteeken alleen zou kunnen breken, als ze de sterkste was. Ze is daartoe te zwak of moet men zeggen, dat zijn zenuwleven te zeer verwoest is dan dat dit nog van binnen uit kan worden geheeld? En nu die redelijke aanvechtingen en het verlangen naar rustig geluk door de krachten van den ‘modderen mensch’ in hem onder den voet geloopen

[p. 243]

worden nemen ze door de behaalde overwinningen aldoor in vermogen en snelheid toe.

Wie hem het naast zijn moeten dit ontgelden, maar vóór alles hij zelf. De groote benauwenis bij dit alles is, dat hem zelfs de redding van een vlucht in den waanzin versperd blijft, al komt hij herhaaldelijk tot de grens. Maar ook dit draven is een voortgedreven worden en wordt door de krampige begeerten van het lichaam verscherpt.

Gegeven de ijzige leegte, die Arie overal omgeeft en hem des te vaster in zich zelven als in een martelblok klemt naar mate hij heeter naar verzoening en overgave smacht, blijft hem de verlossing in harmonischen opgang tot de liefdesdaad ontzegd. De dorre inspanning voor het examen wordt geniepig doorschoten van hittige verlangens, die in den kerker der ziel de snaren der verbeelding eer dan die van de tastbare werkelijkheid aan het trillen brengen. Maar de verbeelding is voor hem de eigenlijke werkelijkheid. Deze onvermijdelijke botsingen maken zijn leven tot een hellegang. Want hoe zwaarder een ervaring van buiten over hem heen dreigt te slaan, des te weerbarstiger zet zich op het onverhoedst tusschen hem en die ervaring een ongrijpbaar iets, dat, uit zijn zieke brein voortgekomen, alle inspanning en beloften van eindelijke zuivering te niet doet.

Elke vleug, ook de meest verrukkende, is voor hem bij voorbaat verdaan, alsof ze in de ijzige atmospheer, die hem omsluit, versterft alvorens zijn besef te bereiken. Voor Arie is er niets nieuws te beleven en zelfs die verrassing van eindelijk een te zijn met de vrouw, die, hoe dan ook, hem lief is en hem lief heeft, wordt tevoren in de besmettende verbeelding doorleefd en is daardoor geen verrassing meer, als ze onder de hanebalken van het provinciaalsche hotel tusschen de klamme lakens in het knarsende ledikant overkomt. Wat voor anderen de afkoop van doorstane beproevingen is, verzwaart voor Arie de pijn om het aldoor vergeefsche reiken. De mateloosheid van de echo's, die een enkel gebaar van Marie wekt, zijn buiten verhouding tot de strekking van dat gebaar en de wreedheid, die haar onschuldig laat boeten, schrijnt hem zelf het meest.

Het arme lichaam en de ziel vol zweren, van Oudshoorn toont ze beide. Hij is de schijnbaar onverstoorbare operateur, die zonder kans op redding zijn taak volvoert. En zoo doordringend is de donkere stem, zoo hard de ernst, waarmee die wonden worden blootgelegd, dat er als een volmaakte spot een humor ontstaat, die satyre is en vooral in de houding van den logementhouder tegenover de paren uitbreekt. En ook deze zich niet opdringende trekken voegen zich in den toon van het verhaal van hoe het liep en dat het niet anders kon. In de schroef van deze fataliteit experimenteert Arie met de vlijm op zich zelven. En als Stavrogien eindigt hij met Marie af te stooten in een blinde verslagenheid, die haar in den dood kan drijven.

De naar verlossing krijschende ziel fladdert in de kooi van het geteisterde lichaam en beider pijnen zijn te schrijnender, daar ze in onmacht wortelen en tevergeefs uit die verlamming probeeren los te komen. Ze wordt aldoor door die zinkingen van de zielskracht bedreigd en de ontzinde reacties klapwieken te feller, naar mate ze zich feller aan de tralies verwonden.

Den schrijver komt de verdienste toe, in het blootleggen van deze wonden tot het uiterste te zijn gegaan. Hij rust niet alvorens de laatste sluiers te hebben weggescheurd. In dit opzicht is hij van Willem Mertens' Levensspiegel af zich zelf onverzettelijk gelijk gebleven. Welbewust de hel zoekend, heeft hij zich zelf tot taak gesteld op dezen tocht tot het einde te volharden. Tegenover deze geordende roekeloosheid is de vraag ongepast, of hij na deze hel nog een anderen dageraad zal zien dan den valen dezer zelfmartelingen. Maar deze staalharde sensiviteit houdt de zuiverste belooning in.

Het begrip van loskoop blijft zoomin als dat van zonde uit de boeken van van Oudshoorn afwezig, maar overwoekerd en in spiegelbeeld gezien. Want zijn gestalten lijden aan zich zelf en missen de geestelijke vrijheid, die tot bepaling van de eigen persoonlijkheid in ruimte en tijd onontbeerlijk is. Zij moeten nog door de branding heen alvorens open zee te bereiken en de zonde voor hen heeft de bekoring der branding, in zoover deze het hun mogelijk maakt, genot aan zich zelf te beleven, dat is: zich te voelen leven. Aan doode gevoelens, aan dood besef lijden zij het meest en in hen gaan ze terstond tot ontbinding over. Ze zijn de volslagen nihilisten, in wie elk gehoopt genot in de kolk der ziel wordt verslonden. Zoo is de branding van de zonde ruimschoots begeerlijk boven het doode tij, dat de eilanden dezer rampzaligen omringt.

Rampzalig zijn ze en van sinistere onbeduidendheid en deze onbeduidendheid kiest de schrijver met opzet om het sombere spel niet te storen, waarvan zij het tooneel zijn. Want in zijn boeken gaat het niet om Aries noch andere burgerjongens, maar om het razende tweegevecht tusschen het bewustzijn, zooals dit in de zwakken vorm aanneemt, en de ervaringen, die van zoogeheeten vreugde en pijn, welke in de schuilhoeken van deze harten onverbiddelijk tot asch verbranden.

Zoo zijn Arie en zijnsgelijken aan wat het leven heet niet toe. Naar allen schijn bereiken zij het nooit, want aan de inspanning, noodig om door

[p. 244]

dien gordel van doodstroom heen te breken, moet hun laatste zielskracht heengaan, zoodat de mogelijkheden van de open zee voor hen verloren blijven.

H. VAN LOON

Parijs.