[p. 238]

Bij Cyriel Buysse
In het land van de Leie

VERMITS Cyriel Buysse op 21 September 1859 geboren is, wordt Cyriel Buysse op 21 September 1929 zeventig.

Dat klopt.

En dat moet gevierd. Hij heeft veel miskenning ondervonden; hij heeft tegen veel blinde vooringenomenheid moeten strijden; hij ging altoos zijn eigen gang; hij staat er nu als een eik; partijdigheid en afgunst hebben hun vlaggen gestreken; zijn gezond, eerlijk werk van liefde voor het volk en spontaan geboren, is een machtig gebouw van realistisch doordringende, gemoedelijke vertelkunst, met dekoratieve motieven van humor aan soms tragische wanden:

dat moet hem eens hartelijk gezegd, in het kader van het geluk ons door zijn boeken gegeven.

De brievenbesteller

En de hulde aan Cyriel Buysse is al dadelijk begonnen, op mijn Brusselschen weg, met mijn postbode; dat begin wortelt eigenlijk in de wreede geschiedenis van de moordzaak te Beernhem, die geheel Vlaanderen dagen lang heeft vastgeklonken aan het Hof van Assisen te Antwerpen.

- Ik ben uit het Beernhemsche, zei de postbode; ik ken de boeren; ze zijn gelijk ze in de boeken van meneer Buysse staan.

- Kent gij meneer Buysse?

- Mijn vader is uit de omgeving van Afsnee. Daar heeft meneer Buysse zijn buitengoed. Iedereen kent hem. Hij helpt alleman. 't Moet een geletterde zijn. Hij heeft boeken geschreven. Ge moet die eens lezen. 't Is gelijk hij het schrijft. Maar of hij nu nog schrijft, weet ik niet ... Dag!

Aldus de hulde van mijn brievenbesteller. De stem uit het volk.

Ik dacht dat het paste, na die woorden, om een bezoek te gaan brengen aan den ‘geletterde,’ en vroeg dezen of het kon, toen ik hem ontmoette op de voorstelling door Het Vlaamsche Volkstooneel, met Johan de Meester Jr., in het Koninklijk Paleis te Laken.

- Kom! zei Cyriel Buysse.

De auto

Waar, dien Julimiddag, de schaduw van het St. Pietersstation, te Gent, op het Stationsplein streng kubistische vlakken teekende, kwam een aristokratisch heer, met een kalm, glad wezen, een glimlach

illustratie
BUYSSE'S buiten te Afsnee

onder de geruite Engelsche pet en die overging in een anderen glimlach, boven het groene sportstriksken in sporthemdkraag, mij tegemoet.

- Stap in, zei hij, toen ik onmiskenbare blijken ervan had gegeven dat ik in hem Cyriel Buysse had ontdekt.

Er was een auto. Er was een chauffeur.

- Naar Afsnee! zei Buysse.

De auto joeg.

En, o de geparfumeerde hooilucht die ons weldra van uit de Leie-streek tegenwierookte! Die lucht zong.

- Deze is mijn wereld, zei Buysse. Ik woon een gedeelte van 't jaar in Den Haag. Maar hier kom ik altoos terug, geregeld maanden lang. Ik wortel hier. Deze grond roept mij. Barrès moet het ergens gezegd hebben: ‘Le motte de terre, qui semble une chose morte, est pleine de la vie du passé’ ... Boven de aardkluit van de Leie heeft mijn wieg gestaan.

De auto zoefde door een paradijs, kronkelde met de wegen, scheerde onder boomenrijen door, als onder Meibogen.

Daerupt

En plots reden we het hek van een buitengoed binnen en stopten onder de kruinen, vlak voor een groot roze kasteelblok, met leien dak en ramen, die tot aan den beganen grond reikten.

- We zijn te Afsnee, zei Buysse, en dit is het goed van mijn vrouw. Hier wonen we onder de boomen. Straks tuffen we naar Deurle: daar wonen we boven de boomen.

Ge moet Cyriel Buysse als gastheer hebben gehad, zult ge den eenvoud, de gemoedelijkheid en de zeer schoone menschelijkheid van Cyriel Buysse als schrijver, in hun waarheid bevroeden.

Hij heeft mij gebracht in de roze woning, waar

[p. 239]

de zon niet binnenvalt, maar binnenstapt, achter gordijnen vele boeken zijn, een Friesche klok den tijd meldt, en het gezicht uit de bovenramen een boomenkermis is.

Hij heeft mij laten wandelen in de wonderbare lindenlaan, met aan een kant een palviljoen, waar de monniken der Gentsche St. Pietersabdij kwamen uitrusten, toen dit goed nog hun eigendom was, en waar, aan den anderen kant, vlak in den as van de dreef, tegen den horizon, de toren der St. Pieterskerk oprijst, waarop de vlag werd gestoken als de monniken werden teruggeroepen.

De Leie spoelt er voorbij. Een witte stoomboot glijdt in de richting van Gent, waarvan de Belfortdraak blinkt in de zon. Er is een parelmoeren weide, met de koeien van Claus, vast extra besteld door Cyriel Buysse.

Er steekt een heraldieke steen in een grasperk, en met het opschrift ‘I plight,’ boven het wapen van de familie Schoorman-Bosch van Drakenstein, die hier, na de voormelde monniken, verblijf hield.

- Naar een oude professor in het Engelsch mij vertelde beteekent dat opschrift ‘Ik vestig’ of ‘Ik zweer trouw,’ zei Buysse, toen we weer wegreden en boven de poort nog den vreemd Vlaamschen naam ontdekten van het goed: ‘Daerupt,’ en zagen hoe het blauwe dak van het roze gebouw zoo vertrouwelijk toehelde naar het blauwe dak van het romaansche kerkje van Afsnee, dat het voorkwam alsof daar vroeger nauwere banden waren geweest.

Naar Deurle

De Leie kwam links liggen. En rechts Sint Martens-Laathem, waar we meenen het lage huis herkend te hebben dat Karel van de Woestijne er eens betrok en van waaruit hij zijn ‘Laathemsche Brieven’ schreef.

- De schilders-kolonie, deelde mij mijn dienstvaardige gastheer mede, is hier ongeveer uitgebloeid. De kunstenaars, op enkele na, waaronder Servaes, hebben Laathem opgegeven.

De auto zwenkte naar links, kreunde even. Dan kroop zij, langs een verrukkelijken weg, een heuvel op en stopte voor een parkhek waarachter stond te lezen: ‘Verboden toegang.’

Wij waren te Deurle, op den Molenberg. Geblaf van een hond baste achter struiken aan.

Daar wachtte mij de groote verrassing.

- Zal ik voorgaan? zei Buysse. Hier ben ik thuis boven de boomen.

Het molenhuis

De weg liep wat op en stopte vlak voor een getimmerte, een soort woonwagen, met balkon van voren en van achteren, breede ramen, en die een half dozijn meter hoog opgetild was op kloeke schragen en schoren:

het werkhuis van Cyriel Buysse.

- Dag, Papa! riep hij.

En Impokoko, de wachthond, staakte zijn geblaf, en lachte. Onthoud dien naam: Impokoko zal de hoofdrol hebben in een van Buysse's nieuwe novellen.

Op het voorbalkon wachtte Netje.

Netje is de ronde, kraakheldere zomermeid in het Molenhuis. Zij zorgt voor keuken en schoonmaak en zij is Buysse's archivaresse.

- Met Netje staat of valt Deurle, en ik zelf! zei mijn gastheer. Zij is vijfentwintig jaar in den dienst van de familie en kent mijn boekenkasten beter dan ik zelf. Zij is mijn toeverlaat.

Netje lachte goedkeurend gelijk Impokoko deed.

Door het keukentje bereikten we de voorkamer van het Molenhuis: hier werkt, eet en slaapt Buysse. Hier leeft hij dichter bij den hemel van Vlaanderen. Hier is het altoos helder. Hier sterft het gerucht van de menschen en woont de stilte die bezielt. Hier is het de verheven kluis, die de heele omgeving beheerscht: het geboomte van den Molenberg, den molen, door Buysse herbouwd, nadat de Duitschers het oude gevaarte hadden platgelegd, het weidelandschap van Deurle, de kasteelen van de streek, de wendingen der Leie, en al wat er verder zich uitstrekt naar Bottelare, Meirelbeke, Gavere, Oosterzele, Eeke, Deinze, Astene toe; terwijl, tusschen twee boomspitsen, een vage ronding blauwt: de Kluisberg.

De wanden zijn behangen met doeken en etsen van Claus, Jensy Montigny, De Bruycker, Paulus, Delvin.

In het midden staat de kleine werktafel, en, in een hoek een ijzeren bed.

Een ideale woning. Een nest bij de nesten. Een observatiepost boven het menschdom.

- Een molenmaker heeft mij dit in 1911 gebouwd, lichtte Buysse in. Het is hier heerlijk. Hier komen de ochtenden vroeger en de avonden later. De zon is mijn gast. En als ze daalt dan is het hier telkens om te knielen.

Cyriel Buysse

Daar was het dat de schrijver van ‘Rozeken van Dalen’ en van ‘Het Ezelken’ sprak als volgt:

- Ik ben geboren op een paar mijlen hier vandaan, te Nevele. Mijn moeder was Pauline Loveling, de zuster van Rozalie en Virginie Loveling. Mijn moeder las veel. Tante Rozalie stierf toen ik twaalf was. Ik herinner mij haar nog zeer goed. Zij was vooruitstrevend van gedachte... en rookte soms verdoken de sigaret met ons. Nu nog kan ik dweepen met haar verzen.

Van tante Virginie bezit ik onuitgegeven schet-

[p. 240]



illustratie
Het handschrift van Van de Woestijne

sen, novellen en gedachten. De woning waar zij met Rozalie leefde, in de Langemuntstraat, bestaat nog. Zij bleven er tot den dood van hun moeder. Dan zijn zij naar Gent getrokken, waar eerst Rozalie gestorven is, en begraven op St Amands, en, nà den oorlog, Virginie, die op de begraafplaats der Brugschepoort is bijgezet.

Mijn vader was Louis Buysse; hij had te Nevele een olieslagerij, waar ik hem zou opvolgen. Maar ik hield meer van schrijven, waarschijnlijk onder den invloed van mijn tantes.

Ik trok naar Amerika, voor de zaak, verbleef er twee jaren. Maar als ik terug kwam had ik bepaald genoeg van de fabriek.

Ik schreef. Vader was er tegen. Maar toen, zekeren dag, uit Nederland, een wissel kwam van 200 gulden, toen werd het hem duidelijk dat die ‘flauwe dingen’ zooals hij mijn schrifturen noemde, misschien nog niet zoo flauw waren, en hij verzette er zich niet meer tegen.

Ik gaf mijn eerste uitgebreid verhaal ‘De Biezenstekker,’ in ‘De Nieuwe Gids’ en, kort daarop bij Versluys, in 1893, ‘Het Recht van den Sterkste.’ Dit zeer realistisch werk werd fel bekampt. Ik vond mijn realisme onder de boeren, de fabrieksmenschen en in mijn omgeving. Ook Zola en Maupassant gaven mij vingerwijzingen.

Mijn werk vond ingang. De Nederlandsche tijdschriften stonden voor mij open. Schier onafgebroken ben ik blijven schrijven, tot op heden. Een zestig boeken, romans, novellen en tooneelstukken.

- Elke schrijver blijkt een voorliefde te hebben voor bepaalde onder zijn werken ...

- Mij zijn het liefst: De nachtelijke Aanranding; Rozeken van Dalen, Het Ezelken en De Schandpaal, dit laatste ontstaan na den oorlog.

Hoe ik naar Nederland trok? Ik heb haar, die mijn vrouw worden zou, ontmoet te Gent, bij prof. Logeman, in 1896: Nelly Dyserinck, uit Haarlem, die ook verwanten heeft in West-Vlaanderen. Wij trouwden het jaar daarop en gingen in Den Haag wonen.

Maar de geboortegrond lokte. Ik kon mij niet ontwortelen. En zoo is het geschied dat ik den winter in Den Haag verblijf houd, maar al de andere maanden te Afsnee of te Deurle.

Den oorlog bracht ik door in Nederland. Mijn zoon stond als vrijwilliger op de eerste linie. Hij kwam ongedeerd terug. In 1916 ben ik door minister de Broqueville ontvangen geweest en kreeg ik oorlof om een bezoek te brengen aan het front. Dat heb ik beschreven in ‘Een verloren Zomer’ en in ‘Oorlogsvisioenen.’

In den oorlog is ook verschenen ‘Zomerleven’, een dagboek dat reeds vroeger was uitgewerkt.

- Netje, waar is ‘Zomerleven.’

Netje schommelde wat in de kasten en bracht ‘Zomerleven.’

Inzichten

Netje schonk ook thee.

En terwijl de kopjes dampten en door de open ramen zon en briesje er kwamen omheen kuieren, vertelde Cyriel Buysse hoe hij de huidige richting in de letteren beschouwt:

Hij betreurt het dat in Vlaanderen aan exportliteratuur wordt gedaan, een literatuur van smulen drinkpartijen: er is in Vlaanderen nog heel wat anders, diepers en edelers. Het tooneel blijft nog een zoeken. Tegenover de poëzie staat Buysse primitief: hij verlangt ze eenvoudig, helder, direkt van emotie.

- Maar kom, wat belang hebben die zuiver egocentrische beschouwingen!... Een sigaret?

- Dank u!... Gij hebt lang omgang met de Nederlanders gehad, mijnheer Buysse. Hoe ziet gij hen, met uw Vlaamsche oogen?

- Ik heb in Nederland vele, uitstekende vrienden. Zij hebben alle deugden. Maar ik ben niet blind voor hun gebreken. Zij hebben niet allen

[p. 241]

dezelfde deugden, en niet allen dezelfde gebreken. Dat spreekt vanzelf. En het is zeer gevaarlijk, dat wat ik heb opgemerkt, te generaliseeren over het geheele volk.

Maar er is die ellendige deftigheid. Het is al duizendmaal gezegd. In den ondeftigsten Hollander is bij slot van stuk nog een deftigheid, die u verkilt. De Hollanders zijn heel aangenaam in hun uiterlijken omgang en heel beschaafd. Maar plots schiet hun deftigheid uit den hoek, en ge voelt u bevriezen.

Nederland waardeert den Vlaming om zijn frissche spontaneïteit, om zijn ongekunsteldheid. De Hollander wil zich rekenschap geven van wat hij waarneemt; hij ontleedt; hij is een analyst. De Vlaming juicht.

De Hollander vraagt: waarom?

De Vlaming uit een kreet.

De meeste Hollanders zijn verrukt over onze jeugd, ons veerkrachtig optimisme. Maar onze uitbundigheid stoot hun soms tegen de borst, en vinden ze niet verfijnd genoeg, weleens vulgair.

Ook de Hollander kan uitbundig zijn. Hij kan soms zijn deftigheid vergeten. Maar onverwacht komt zij weer om den muur kijken: en de kilte treedt in. Die deftigheid is enkel overdreven fatsoenlijkheid.

Alle overdrijving is schadelijk ... Verder zie ik, als Vlaming, in het Nederlandsche volk, een zeldzaam goed, een heerlijk volk.

Hier schonk Netje een tweede kopje thee.

In het park

Dan zijn wij opgestaan en hebben een wandeling gedaan door het uitgestrekte park van den Molenberg.

Ik heb de eiken en de dennen gezien waaronder Buysse zoo graag wandelt; ik heb de wilde konijnen zien wegwippen waarvan hij elke pijp kent. Hij heeft mij het inwendige van den herstelden molen getoond, die nu ook dient als watergemaal, en waar op den balk staat te lezen:

‘1543. De molen van Deurle heeft eeuwen bestaan. De molen van Deurle moet blijven bestaan.’

En, in mijn aanteekeningen, ontdek ik dat Cyriel Buysse, tusschen het ‘Dreupelwegsken,’ dat naar de herberg ‘Het Land van Belofte’ leidt, en den Molenweg, mij nog zegde:

Dat hij zijn realistisch tooneelstuk ‘Het Gezin van Paemel’ heeft geschreven nadat hij diep was aangegrepen door een voorstelling van ‘Op Hoop van Zegen.’ Zijn ‘Drie-koningenavond’ is gespeeld door Louis Bouwmeester.

Nu bereidt hij een nieuwen bundel schetsen en novellen voor: ‘Uit het Leven.’ Samen met mevr. Barnardiston, een Nederlandsche die met een Engelschman is getrouwd, heeft hij een reisbeschrijving klaar: ‘Wat wij in Spanje en Marokko zagen’; het boek zal eerlangs verschijnen.

- Uw jongste werken, mijnheer Buysse, komen mij nog inniger voor, als uw vroegere romans. Het realisme is er minder scherp in. De atmosfeer is verzacht ...

- De ervaring en de gang van de jaren wijzigen van lieverlede het inzicht. Het leven krijgt een diepere beteekenis. En waar men aanvankelijk vooral op de uiterlijkheid kijkt, gaat men, op den duur en onbewust, meer naar het innerlijke zoeken. Men doorschouwt alles beter. Men hecht minder belang aan het voorbijgaande, het wilde en het woeste. Men huldigt een serenere levensbeschouwing ... Wat niet belet dat Tijl soms nog op uw schouders komt kloppen, en dat zijn lach u ontroert als een oud, graag gehoord geluid.

Het mooiste land

Het Molenhuis heeft ons weer ontvangen, kort. De zon luidde als een kick, die noodt.

Ik heb Netje bedankt voor haar thee- en boeken-dienstvaardigheid. Ik heb nog een laatsten blik geworpen op het wonderbaarlijke panorama. Ik heb Impokoko nog eens zien lachen naar zijn meester.

Dan heeft de auto ons verder gevoerd door het land der Leiè, dat is opengegaan en al zijn tuinen, zijn hoeven, zijn vergulde velden heeft laten zien.

Tenslotte kwam dat machtige kasteel van Oydonck, met zijn onvergetelijke laan, met zijn zware torens, met zijn water, met zijn ophaalbrug, met zijn gevangenpoort, met zijn populieren. Drie schilders stonden er de heerlijkheden van op drie doeken te brengen, in hun hemdsmouwen.

Een zware hooiwagen vulde den heelen straatweg. De rust dreef heilig over het landschap, dat geurde.

- Ik ben in vele landen geweest, zei Buysse. Ik heb er gezien die feller waren en rijker. Maar geen is zoo mooi als Vlaanderen aan de Leiè. Ik ben zoo blij over en voor dat Vlaanderen te hebben geschreven. En het geeft mij zoo een warmte om het hart dat hier mijn Molenhuis staat, vanwaar ik Vlaanderen kan zien ademen ... Ziet gij het ginder, in 't geboomte, naast de kerk?

In 't geboomte, naast de kerk, zag ik het Molenhuis, dat wit blekte in den zonnedag, en dat leek op een neergestreken blinkenden vogel, dewelke rustte op de kruinen.

JOH. DE MAEGT