[p. 235]

Onuitgegeven Voorrede
door Cyriel Buysse

In 1915 maakte de uitgever S.L. van Looy te Amsterdam het plan om onder den titel ‘A la Gloire de la Belgique’ een bloemlezing uit de Belgische letterkunde te doen verschijnen. Deze zou bestaan uit een Fransch en uit een Vlaamsch deel Het eerste zag het licht met een voorrede van Emile Verhaeren het tweede werd persklaar gemaakt doch kwam door verschillende omstandigheden niet uit Hiervoor schreef Cyriel Buysse een inleiding. Wij zijn in de gelegenheid dit curieuze onuitgegeven proza van den Vlaamschen meester hierbij voor 't eerst af te drukken. Men moet bij de lezing rekening houden met den tijd, de omstandigheden en het doel waarvoor het geschreven werd.

HET is mij te moede alsof zij allen levend om mij heen staan, de hechte, Vlaamsch-Belgische kunstenaars van 't woord, die hier in hun werk naar voren treden ... Er zijn geen ouden van dagen en geen dooden meer: allen schijnen ze mij even jong en levenslustig, in de volle kracht en frischheid van hun kunst.

Er zijn er uit de steden en er zijn er uit de velden. Er zijn er die mij spreken van het roemrijk, tragisch, grootsch verleden; en er zijn er die mij met zachten glimlach vertellen de poëzie van het landelijk leven, de eigenaardigheid der menschen, de arcadische schoonheid der landschappen en hemelen, den geur der bloemen en den zang der vogelen.

Ik ken ze allen. Ik ken den klank van al hun verschillende stemmen. En die stemmen, - dat weet ik, - zijn de klare, zuivere stemmen van ons eigen land en volk. Niet allen hebben de volmaakte Schoonheid der Kunst in hun werken gevoeld en vertolkt, maar echt zijn ze allen: echt als de grond waarop ze staan en het eigen leven, dat de bron was hunner scheppingen.

Een wilde storm van geweld en wreedheid heeft over ons heen gewoed. De nobele, grijze monumenten der oude steden, die daar stonden, vast en fier, als onvergankelijk-levende tradities uit een weergaloos verleden en als onverwoestbare bakens voor een machtig-sterke toekomst, zijn ten gronde vernield. De schoone, zachte velden, zoo vol teederheid en vrede en poëzie, zijn omgewoeld en van elkaar gereten; en daar waar droomerig de lentevogels kweelden en hun liefdenestjes bouwden, dreunt nu de grond onder het bonzen der kanonnen. De bekoorlijke, lichte dorpjes, zoo rijk en frisch van kleur en tinten, als eilandjes van weelde in een groene zee, liggen tot somber puin vergruisd, de schoone hoeven branden het land is uitgeperst en kaal-geplunderd, beemden en beken zijn rood van het onschuldige bloed van Vlaanderen's zonen, en over die gansche streek van ellende en verlatenheid, die als één reusachtig kerkhof is geworden, heerscht nu de vreemdeling, de vijand, de overweldiger, krachtens het ruwe, brute recht van den sterkste.

Alles is dood. Alleen de geest: de geest van 't volk, de geest van 't land houdt nog het leven!

Die geest is zijn ziel en zijn hart en die geest is onsterfelijk! Hij leeft in Vlaanderen's kunst, door alle eeuwen heen. Hij heeft gejubeld en gezongen in de roemrijke tijden der vrije Gemeenten; hij heeft getreurd en geweend en gerouwd in de lange jaren van vreemde onderdrukking en vervolging; hij is in woesten opstand opgebruisd, onder het luiden van de stormklok in de Belforten; maar gelééfd heeft hij altijd, in glorie of in tegenspoed, fier, hardnekkig, veerkrachtig, ontembaar, telkens weer onverwacht en onstuimig opwellend als men hem dood waande, omdat hij eeuwigdurend is, omdat hij niet sterven kàn en niet sterven zàl.

Men moge onze steden vernielen tot er geen twee steenen naast elkaar meer overeind staan; men moge de dorpen leegplunderen en de velden verwoesten tot er geen korenhalmpje tusschen het woekerend onkruid meer opschiet; men moge 't volk uitmoorden en verjagen tot er geen man meer aan den ploeg staat en geen vrouw meer aan het spinrad zit: de geest, de hechte, trouwe, eigen geest van 't Belgisch-Vlaamsche volk zal alles overleven; en 't laatste woord dat 't laatste kleine kind van 't laatste plekje Vlaamschen grond zal uitspreken, zal het woord zijn van den zuiver Vlaamschen geest, de klank van het ras en de stem van het land, en dan niet enkel meer uit haat of moedwil of uit opstand, maar als een kreet van de Natuur zelve, omdat het er geen ander kent, omdat er op die plek geen ander hecht geluid bestaat, noch kan bestaan.

 

* * *

[p. 236]



illustratie
Een groep Vlaamsche Schrijvers gekiekt op ‘La Frondaie’, het buitenhuisje van Karel van de Woestijne te Zwijnaarde (1926).

Staande van Links naar Rechts: Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse, Jores Eeckhout, Emanuel de Bom, Maurice Roelants, Paul van de Woestijne.
Zittende:
Mevr. Roelants, Mevr. van de Woestijne, Mevr. de Bom.


Dit zijn de somberste voorspellingen. Dit zijn de voorspellingen van den dood en het einde van alles: de dood van Vlaanderen's volk.

Kan dat? Wij willen het niet gelooven. Zou het mogelijk zijn, dat zooveel schoons en heerlijks op elk gebied van kunst ons door de eeuwen heen werd overgeleverd, om tijdens óns eigen bestaan voor altijd in het Niet te verdwijnen? Is het mogelijk dat zooveel uitingen van zuiver Vlaamsche ziel en zuiver Vlaamschen geest, niets zouden zijn dan vage schim-beelden en uitgestorven, holle klanken, vormeloos en zonder nagalm door de verdere generaties heen? Dat schilders als de Van Eyck's, Rubens en Jordaens en zoo ontelbaar veel anderen, hun machtige gewrochten, - die levende getuigenissen van zooveel schoonheid, kracht en liefde, - zouden hebben gepenseeld en een gansche, glorierijke kunsttraditie in 't leven geroepen, om die te zien doodbloeden en vergaan in een afschuwelijken poel van menschonteerend, laag en ruw geweld? Dat een volksgedicht als Reinaert de Vos, dat een epos als Tijl Uilenspiegel niet zouden blijven voortleven met de ziel van 't volk die ze geïnspireerd en als 't ware geschapen heeft, omdat dit volk zelf, als eigen natie, van den wereldbodem zou verdwijnen? Neen, duizendmaal neen: het is niet mogelijk! En, moest het tòch gebeuren, welnu, dan heeft het verder leven voor ons geen de minste waarde noch beteekenis meer. Dan maar den dood en in den dood de eeuwige vergetelheid van een wereld, die zoo hopeloos zoude vernietigd hebben wat zij zoo ontzaglijk rijk en schoon en levenskrachtig had geschapen.

 

* * *

 

In deze verzameling zult gij, lezer, vinden iets van wat onze dichters en schrijvers uit verleden dagen en van den tegenwoordigen tijd gewrocht hebben.

Ik ben niet bang voor onverschilligheid van uwentwege, want ik weet dat, wat hier staat geboekt, de stem, de ziel, de geest, het geweten en, met één woord, de essentie zelve van ons volk is. Ik weet, dat waar zij ons de schoone landschappen der Vlaamsche streek voor oogen tooveren, 't gevoel, dat hen daarbij bezielde, als een klare bron van geestdrift en van liefde uit hun hart gesproten is; en ik weet ook, dat waar zij ons de grootsche macht en praal der nobele, oude,

[p. 237]



illustratie
CYRIEL BUYSSE
ver voor zijn zeventigsten verjaardag


Vlaamsche steden beelden, zij zelven diep ontroerd hebben gestaan voor zooveel luisterrijke schoonheid en dat hun ziel tot in haar fijnste vezels heeft getrild van hoogen trots en vromen eerbied. Ik weet hoe innig-diep ze zich gevoeld hebben de verantwoordelijke dragers van dat rijk verleden en met welk een smachtende liefde zij hebben gestreden om de edele traditie ongeschonden aan de toekomst van hun ras over te leveren.

 

* * *

 

De toekomst! ... Somber, helaas! ziet zij er uit! Zij ziet er uit als een donkere nacht, als een afgrond waarin wij allen zullen vergaan. Maar ook ons verleden heeft zulke tijden van verschrikking en afschuw gekend; wij zijn terneer getrapt geweest, verwoest, verkracht, in schijn vernietigd, en toch zijn wij telkens, weer met onverdelgbaar taaie levenskracht weer opgestaan.

Een volk als het onze, dat zoo afgrijselijk veel geleden heeft, schijnt niet te kunnen sterven. De ongenadige Natuur eischt martelaren, doch martelaren schreeuwen hun gruwelijk-onrechtvaardig lijden in het aangezicht der Menschheid uit, en deze kreten zijn het, die weergalmen door de generaties van de toekomst heen en het Geweten van de Wereld levend houden.

Wij, de kunstenaars, zijn de stem, de tolk van dat Geweten. Een nieuwe toekomst zal voor ons een nieuwe kunst scheppen, en die kunst van bijna bovenmenschelijk lijden, die kunst van smart en rouw en woede en bloed en tranen, die kunst van onverzettelijke levenskracht en hoogen trots zal nogmaals zijn een zuiver Vlaamsch-Belgische kunst: de ziel, het hart en ook de geest van het gefolterd Vlaamsch-Belgische martelaarsvolk.

In den loop der eeuwen werden wij beurtelings door vele groote volken overweldigd en mishandeld. Wij zijn om beurten Fransch geweest, en Spaansch, en Oostenrijksch en Hollandsch, maar altijd, onuitroeibaar, in de kern van ons onverwoestbaar wezen, zijn wij zuiver Vlaamsch gebleven. Het waren slechts namen die men, van buiten af, op ons plakte: de ziel, de aard bleef, ongeraakt en onvergankelijk.

 

* * *

 

De Vlaamsche ziel! Wie daaraan denkt in deze tragisch-sombere dagen, ziet als vanzelf het troostvol en bekoorlijke beeld van Vlaanderen's verpersoonlijking - Uilenspiegel! - vóór zijn vertwijfelenden geest verrijzen. Die is als 't ware levend uit het verleden weer opgestaan en naar ons toegekomen, zooals hij eenmaal opstond uit zijn graf; en 't is alsof zijn guitige oogen ons weer toelachen en of wij hem nog, in onverstoorbaar optimisme, zijn onvergetelijke laatste woorden hooren uitspreken:

‘Est-ce qu'on enterre Ulenspiegel, l'esprit, Nele, le coeur de la Mère Flandre? Elle aussi peut dormir, mais mourir, non! Viens, Nele.’

‘Et il partit avec elle en chantant sa sixième chanson, mais nul ne sait où il chanta la dernière.’

Ook wij weten niet waar en hoe wij ons laatste lied zullen zingen. Maar, ondanks alle rampen, die ons land geteisterd hebben, behouden wij het vast vertrouwen, dat de smartkreet van heden onze zwanenzang nog niet is.

De vruchten der Natuur kunnen tijdelijk vernietigd worden. De Natuur zelve, Vlaanderen, het hart, de ziel, de geest, de kunst van onze zoete, milde, heilig-geliefde Moeder-Vlaanderen, die doodt men niet.

Die wìl niet sterven.

Die kàn niet sterven.

En die zàl niet sterven!

 

September 1915.