[p. 233]

Karel van de Woestijne
door Anthonie Donker

DE onsterfelijkheid van den dichter, wanneer men ooit dat trotsche, de eeuwige vergankelijkheid tartende woord uitspreken mag, is in wezen geen andere dan van den onbekenden mensch.

Niemand onzer weet wat zich in den sterveling heeft afgespeeld, wanneer de volmaakte Stilte zich van hem heeft meester gemaakt, de volstrekte Roerloosheid is ingetreden, na een laatsten, zwakken schok en een lichte, als naar het leven terugweifelende trilling der oogwimpers, tot, dan voor het éérst, de aanhoudend gespannen zenuwen ontspannen zijn en de gevleugelde zwerm der duizendvoudige gedachten, die rusteloos onder het uitspansel van den schedel af en aan fladderden, verstoven is en verdwenen - weggereisd of vergaan? Wij weten niet of een mensch dan slechts uit zichzelve vertrokken is, of van zichzelf voorgoed en algeheel heeft afstand gedaan?

Maar ik vrees en vertrouw, dat er van menschen niet meer, maar ook niet minder overblijft, dan een korteren of langeren tijd nalichtend spoor. En deze poovere, maar onbaatzuchtiger en wellicht edeler onsterfelijkheid dan de droom der godsdiensten belooft, is dan een voortlevend gebaar, een oogopslag, een enkel woord als ieder mensch een zeldzamen keer in zijn leven spreekt en waarin de eeuwigheid van het leven trilt, - iets dat volkomen en onvervreemdbaar zijn eigen is. Van sommigen onzer is dat een gedicht.

Nog in tijden, als over ons allen reeds lang die laatste stilte zal zijn heengegleden, zal in zijn gedichten het spoor nalichten van Karel van de Woestijne.

In de dagen zijner ziekte heb ik moeten denken aan dien koortsdeun, een zijner oudste gedichten, waarin hij klaagt over het triestige van den moeden herfstregen buiten en op een kleine, vertroostende verschijning hoopt, het vreê-beeldje zijner moeder. Het leven, de poëzie van dezen dichter zijn zulk een vreemde, eentonige maar meesleepende koortsdeun geweest, een lang, vermoeid en afmattend maar nooit opgegeven hopen op vrede. Zijn leven lang heeft zijn warme koorts zich een licht gedroomd. En ik denk mij, hoe hij eindelijk op zijn rustbed moet hebben gelegen in een vrede die dien langen koortsdeun zacht en goed heeft gestild, liggend alsof hij eindelijk was doorgedrongen tot een licht, waarheen hij zich door een moeilijk leven, zwoegend en langs vele omwegen altijd heeft gehaast.

Men twijfelt soms of de poëzie van Van de

[p. 234]

Woestijne een in het licht wegvloeiende duisternis is of een in duisternissen stervend licht. Zijn verzen deden mij menigmaal denken aan een broeiend duister, waaruit in verre diepten vlammen slaan. Het is een vreemde en voor velen ondoordringbare poëzie, maar wie erin doordrongen aanschouwden den eeuwigen, verbeten strijd van God en Lucifer, van ziel en vleesch, van zwaarte en omhoogzwevende ijlheid, van doffe moeheid en vrij en licht geworden verlangen. Als alle dichters, maar meer dan anderen nog, is Van de Woestijne een Tantalus aan het water geweest, een hunkerende naar de vruchten die hem onthouden blijven. Hij heeft de dorstende lippen ernaar gereikt en wel alle vruchten op de hand gewogen, maar die hij heeft gekend, dat waren slechts de wrange, onrijpe of de beursche en overrijpe, en de op den grond uitgeperste, uitgetrapte waarvan het sap is weggevloeid in het zand. Maar nooit heeft hij het koele sap geproefd van rijpen, vollen vrede, van rijp en vol geluk. Tot in zijn laatste verzen is er de zwoele broeiïng der zinnen, is er de onbevredigdheid en ontgoocheling. Er is in zijn poëzie een afmattende guerilla van ziel en zinnen. De zoo bij uitstek menschelijke themen zijner verzen zouden hem hebben bestemd tot een dichter voor velen, wanneer niet een overdadige prachtlievendheid zijn van eenvoud verstoken taal zoo zwaar en bijna duister maakte. Den opkomenden wrevel tegen den weidschen woordenpraal van een aantal zijner gedichten, deed hij echter steeds weer teniet door verzen, zóó bitter en innig doorzield, dat de oprechtheid ervan aan niemand kan ontgaan.

De bijna omslachtige statigheid van zijn woordkunst treft men vooral in zijn proza aan, maar niettemin moet men erkennen dat hij daarin een plastisch meesterschap over de taal ten toon spreidde, als slechts door Ary Prins wordt geëvenaard, en goddank heeft hij niet als deze zijn prachtig Hollandsch stukgebroken. Zijn proza en zijn verzen zijn van een zware, bedwelmende pracht. Het is hem die deze poëzie gaat lezen, alsof hij binnenkomt in de zwoele loome hitte van een broeikas, waarin onbeweeglijk de prachtige, dof doorschijnende trossen neerhangen. Van de loome vermoeidheid van teleurstelling en onvoldaan verlangen heeft deze dichter zich ten

illustratie
KAREL VAN DE WOESTIJNE
(omstreeks 1908)


einde toe niet kunnen ontdoen en maar ternauwernood heeft het moeizaam leven een glimlach in zijn latere verzen gekweekt. Er is mij geen ander voorbeeld bekend van een zoo tragisch ontmoedigde en toch tot het glimlachend mysterie achter het leven, dat wij aarzelend God hebben genoemd, zóó vlakbij genaderde poëzie. Zelf schreef hij: ‘Er is God. Er is ik. Er is wat nog niet zuiver is tusschen ons beiden.’ Van deze, in het vergankelijke leven nooit volkomen te verhelpen, onzuiverheid zijn zijn verzen de ontroerend zuivere bekentenis. Zijn leven was verscherfd, maar in alle scherven heeft hij Gods oogen gezien. En thans is er niets meer tusschen hen beiden. In een zucht is zijn bekentenis geëindigd. Eindelijk heeft Thanatos den vreemdeling, den hartstochtelijken, verheven dwaas, den koortsigen zwerver aan zijn koele hand vertrouwelijk meegenomen. Eindelijk heeft de zuivere nacht van den dood deze brandende slapen verkoelend gebet.

 
‘Zegen ... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen,
 
en ú-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
 
als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.’