Tijdschriftenschouw

IN het Afrikaansche tijdschrift DIE NUWE BRANDWAG vinden we een artikel van C.M. van den Heever over Willem Kloos Sewentig Jaar, waarin o.a. te lezen staat:

‘As die nageslag die sifwerk doen, sal ongetwyfeld baie van Kloos se werk in die dryfsand van die vergetelheid wegsak, maar 'n aantal sonnette en gedeeltes van sy prosa sal seker, sonder om breedsprakig te word, aan hom die onsterflikheid in Hollandse letterkunde besorg.
En waar die digter nou na gedane arbeid van die hoë berg afkyk na die vlakte waardeur hy gekom het, moet dit vir hom seker tevredenheid verskaf om te sien wat De Nieuwe Gids vir die Hollandse letterkunde gedoen het. Ons wat nie deelneem nie aan die kleingeestige, katterige getwis wat jammer genoeg soms so 'n onsmaaklike indruk nalaat as jy party Hollandse letterkundige tydskrifte lees, kan veilig sê dat Holland baie aan Kloos en die ander oprigters van De Nieuwe Gids verskuldig is. Om die vreugde wat sy beste werk aan ons nog altyd gegee het, sal meer as een Afrikaner hom dankbaar wees.’

Van de poëzie die de Brandwag bracht trof het gedicht Die Namib-Woestyn, Suidwes-Afrika van E.A. Schlengemann.

 
‘Verlate, verdor, deur die lewe verstoot,
 
is my wese verbitter met nyd,
 
en ek voer in die diens van my Meester, die Dood,
 
met alles wat lewe 'n stryd.
 
Heet soos my sonskyn en diep soos my sand
 
en hard soos my berge se rots,
 
is die wreedheid van weerwraak wat binne my brand
 
met die haat van gekrenkte trots.
 
Geen skoonheid, geen skadu, geen groenheid of gras,
 
geen vleie my vaalte versier;
 
seëvierend verdryf ek indring'rig gewas
 
en folter vir mens en vir dier:
 
ek teken mirages met tergende spot
 
vir verdwaaldes, gemartel deur dors,
 
en my sande dans juigend met helse genot
 
oor geraamtes verstrooi op my bors.
[p. 203]
 
Maar saands as die mis oor my westlike strand
 
soos 'n lykkleed my kaalte bedek,
 
en die nagwinde kerm oor my eensame sand,
 
en skadu 's my lengte oorstrek, -
 
dan word ek meteens met weemoed omgewe,
 
al bly ek hoogmoedig en wreed,
 
en ek smag na die wellus van groenheid en lewe
 
en sug in my eensame leed.’

Storm over Europa betitelt Dirk Coster een artikel in DE STEM, waarin hij den heer Binnendijk bestrijdt over diens geschrijf in De Vrije Bladen. In dat artikel komt Coster tot de volgende indeeling in decenniën.

‘Het eerste der drie decenniën ('98-1908) dan bracht Nederland drie dichters van een grootheid, diepte en bewogenheid, als wij sinds eeuwen niet bezaten: Boutens, Henr. Roland Holst en Leopold. Zij zijn ongenaakbaar. Het zal mogelijk weer een menschenleeftijd moeten duren, voor dit verschijnsel zich herhaalt. Het tweede dier decennia bracht een buitengewone rijke en gevarieerde voortzetting dezer traditie. Men ziet dit tijdvak nog niet zoo dadelijk. Het staat iets dichter bij ons. Maar of men de menschelijkheid van Bloem verkiest, of de lange, verruischende strofen van Roland Holst, of Nijhoff's concretisme, en zijn fel spel boven een tragische diepte, of Buning: vast staat dat er verwerkelijkt werd, dat er geleefd, geleden was, vorm gegeven aan echt lijden en echt leven.’

‘Het derde decennium bracht ... strijd’ en Coster vraagt zich af ‘wat is het nuchtere resultaat? Onze dichtkunst is niet gedaald, ze is eenvoudig, vergeleken bij de twee vorige perioden, loodrecht neergeploft. Ze is veraarmd, verschraald. Een schaamte! Een wolk van manifesten, bevelen, interviews en conferenties, een meedoogenlooze critische houding, die anderen zelfs het recht-op-oordeel zou willen ontgrissen, maar een volstrekt failliet der poëzie. Een handvol goede gedichten, enkele figuren die voor een volgend tijdvak hopen doen, maar hoe zou zich dit één oogenblik kunnen handhaven tegen wat in vorige perioden eenvoudig gewerkt en verwerkelijkt werd? In het aangezicht van deze faillissementen nu nog een gillend loflied op zich en zijn strijd aan te heffen, - het is bijna legendarisch van verblindheid en verachterdheid. Laat men dan toch eindelijk zwijgen. Laat men werken. Laat men inzien dat het deze lofliederen en campagnes zijn geweest, te vroege roem, te vroeg bewustzijn, te vroege kusjes op den spiegel waar de eigen beeldtenis bleek-en-verbeten verscheen, die deze catastrophe hebben veroorzaakt. Want daar ligt de oorzaak en nergens anders. Er waren kiemen aanwezig, het spreekt vanzelf dat ieder tijdvak zijn eigen nuance meebrengt, zijn eigen accent. Wij hebben dit, in het middenstuk van de Inleiding tot de Nieuwe Geluiden, te uitvoerig omschreven om het thans te hoeven herhalen. Er was een oogenblik zelfs een prachtige kans op een eigen kunst en eigen uiting. Men heeft 't verspild, verspeeld. Men heeft die kiemen mishandeld en ontwricht. Men heeft ze intellectualistisch uitgebuit, inplaats van ze met een zekeren eenvoud te beleven en vorm te geven. Men heeft zich aldoor te peinzen gezet hoe meer en hoe anders men was dan de anderen, - wat men wel zou kunnen doen, men heeft zich onophoudelijk afgevraagd of anderen dit verschil wel goed zagen, er recht aan deden, geen % erkenning onthielden, men heeft zijn aandacht aan het middenpunt onttrokken en weg laten waaien naar alle winden. Men vermiezerde tot kleine litteraten. Men week steeds meer uit naar de tijdelooze sneeuw en de kosmos: ijle leegten zonder leven. De kiemen stierven, of zoo ze dan niet stierven, hun groei stond stil.

[p. 204]

Laat men het eindelijk begrijpen. Laat het ridicule delirium van den dichter Binnendijk de laatste rilling zijn van de langdurige zieke duizeling. Laat men eindelijk zwijgen, het verlorene inhalen, om roem niet meer geven, - de kiem van een nieuwe periode zijn kans geven op groei. Laat men kortom iets hervinden van den eenvoud, de aandacht voor het werk, de ontevredenheid met zichzelve, die de eigenaardige en onbewuste erfenis was der kunstenaars van voor den oorlog, en die ondanks persoonlijke ijdelheid en veeten zich altijd handhaven bleef.’