[p. 177]

Gide als Proteus en apostel
door H. van Loon

ANDRE Gide31 is bezeten door den drang naar oprechtheid, die bij hem een elementaire levensbehoefte is. Ze stelt hem tegenover zich zelf als de vivisector tegenover het proefdier. Bij dit onderzoek, dat van de wetenschap en de techniek beide is, gaat hij met geduchte vijanden den kamp aan. Er is het zelfbedrog, de ijdelheid, de neiging zich aan te passen en zich te onderscheiden, er is al het vlottende en vertroebelende van den omgang.

Gide weet, daarin een taak te hebben meegekregen: het ‘blootgelegde hart’ op de louterheid van zijn ‘tochten’ te onderzoeken. Hoe aandachtiger hij zich hier overheen buigt, hoe vaster de hand is, die de vlijm hanteert, des te rijker de buit voor de gemeenschap. Hoe vaster hij zich in zich zelf opsluit, hoe minder hij zich door ondergeschikte overwegingen laat afleiden, des te grooter dienst bewijst hij er anderen mee.

Die anderen zijn navolgers noch leerlingen. Zoodra Gide er eenen vindt, die zijn taal spreekt, wendt hij zich van hem af: ‘ce n'est pas ce qui me ressemble, mais ce qui diffère de moi qui m'attire.’ Hij schuwt de cénacles en den wierook. Zoo ver hij een apostel is, is hij het door het voorbeeld zonder lust naar zieltjes winnen dan wel eigen innerlijk tekort door een ‘aanhang’ aan te vullen. Dit voorbeeld leert veeleer: doe het anders. Hij heeft gebeden: ‘Mon Dieu, donnez-moi de ne pas être de ceux, qui réussissent. Donnez-moi de ne pas compter parmi les heureux, les satisfaits.’ Deze wensch is niet verhoord. Gide wordt bewonderd en meer dan dat en de smaad komt van menschen, Mauriac heeft het gezegd, die hij veracht en wier bijval hem zou vernederen.

Met die dwarsheid keert Gide zich tegen zich zelf, tegen de keerzij van wat zoo even met de twee zelfde woorden werd aangeduid. De onbedwingbare weerzin van halfheid opent voor zijn hoogmoed een nieuwe val. Want tegen dezen hoogmoed zet zich de Gide van het gebed schrap en wie het eene uiterste ontvlucht valt licht in het andere. Door de wereldsche eer met een maximum smaad te beladen en als een ten uiterste te verfoeien voorwerp af te beelden loopt men gevaar, er een onevenredige waarde aan te hechten. Boutens heeft indertijd de antinomie tusschen den kunstenaar en de wereld afgekondigd en Gide moet het daarmee eens zijn, maar het onvermogen van de wereld den kunstenaar te begrijpen, ontslaat dezen tegelijk van de bekommering om de wereld, hetzij om haar naar zich toe te halen, hetzij haar weg te houden.

[p. 178]

Recht begrip van deze dingen onderstelt eenige kennis van het letterkundige leven, liever: het leven van letterkundigen te Parijs. Het is voor Gide moeilijker die geestelijke onafhankelijkheid te bewaren dan voor een kunstenaar van gelijke begaafdheid in ons land. Maar dit onderscheid is gradueel, vergeleken met het wezenlijke, dat hem tegenover de wereld als zoodanig stelt. ‘Un esprit non prévenu, il n'est sans doute rien de plus rare, et c'est à la non-prévention que j'attache le plus de prix. Ce que l'on cherche le plus souvent dans la vie, c'est de quoi s'entêter, non s'instruire. Chacun ne regarde dans l'événément que ce qui lui donne raison. Le reste échappe, qui désoblige, et l'événément n'est jamais si simple que chacun n'y puisse trouver confirmation de ses convictions, fussent-elles les plus erronées.’

Ziedaar een zielsbelijdenis, die rechtstreeks uit geloof noch dogma ontspringt, maar het stellig raakt. ‘Il m'arrive,’ schreef hij aan Mauriac, ‘de m'écarter du Christ, de douter, non certes jamais de la vérité de ses paroles, ni du secret de bonheur surhumain qu'elles enferment, mais bien de l'obligation de les écouter et de Le suivre.’ Dit alles heeft den bitteren smaak van wie het zich moeilijk maakt. Voor zijn vorschenden blik zijn de gebeurtenissen nooit eenvoudig en als waarborg, dat zijn zinnende ziel er geen rechtvaardiging van eigen hardnekkigheid in vindt, kiest hij wat afstoot. Een nieuwe ‘entête ment’ vervangt de gewone van wie hun ‘naaktheid kleeden’ en alleen vasthouden, wat hen in eigen en anderer oog verlengt. Wat als een werkmethode is bij het zoeken naar de waarheid dreigt zoo bij dezen alchimist van het woord doel te worden, een scheef getrokken doel van onzuiver gehalte.

De opmerking zelf zou Gide niets leeren. Hij zou ze ontvangen als een bevestiging van die zelfversterving, welke, zelf in gestadige ontwikkeling, zoowel een aldoor nieuwen bloei voorbereidt als erdoor wordt begeleid. Want op het door hem gekozen plan critiseert men Gide niet. ‘Reconnaissons (met Albert Thibaudet) la présence et la volonté l'un art intellectuel, contrôlé, discuté, dont le terreau implique dans sa composition les sels de la critique: sels que Gide isole et dissocie par les artifices de chimiste.’ De wil naar kunst is er vaker dan de kunst zelf en op dit plan staat het oeuvre van Gide open voor kritiek. Maar deze kritiek raakt alleen het wit, als ze door de teelaarde, waarvan Thibaudet spreekt, is heengegaan. Bij geen schrijver sterker dan bij Gide wortelt elk woord in een centraal bewustzijn, waarin zich heeft te verdiepen wie de afzonderlijke woorden wil verstaan. Door de felheid van zijn bewustzijn beperkt hij moedwillig de draagkracht van zijn scheppende vermogen. Ware dit rijker, de schrijver zou de uiterst gevoelige tentakels van zijn veredelde ‘nieuwsgierigheid’ minder ver uitstrekken.

Zijn invloed op de jongeren zou er niet dieper om zijn. Gide wil begrijpen, dat is samengrijpen, dat is doorzien. Het laten gelden van tegenstrijdigheden is hem bijgebleven. Het is te makkelijk, daaruit af te leiden, dat Gide kiest noch concludeert. Maar een overmaat aan scrupule belet hem te schielijk te concludeeren. Zooals hij als jongen de kaleidoskoop uiteenwriemelde bleef hij analyseeren. Die neiging ervaart hij zelf nauwelijks als dwang. Dat hij er de kans op ‘geluk’ mee stuk maakt moet hem de waarborg van zuiverheid zijn. Met die als het ware naar binnen geslagen angstvalligheid volgt hij een Fransche traditie, die van Rochefoucauld. Als bij Rochefoucauld schijnt Gide's zielskracht weg te gaan aan een hardnekkig zelfonderzoek, dat op zich zelf voor den scheppenden kunstenaar ternauwernood waarde heeft. De eigenlijke creatieve drift begint daarboven. Wat Gide doet is, uit een bepaalden hoek gezien, het doorsnijden van de wortels, waaruit met een geringe schakeering prachtige dingen konden geboren worden.

Is Gide daarom, minder dan de geboren kunstenaar ...? Men aarzelt de vraag bevestigend te beantwoorden. Die drift is te zwak ofwel het net van de aandacht is te ruim gespannen om den doorbraak van de scheppingskracht op één punt en dan ten volle mogelijk te maken. Op dit oogenblik zelf aarzelt Gide, maar dit aarzelen is zijn kracht. Hij is een vluchteling voor de groote daden, maar deze vlucht is zoo zwaar bevracht, dat ze opnieuw een daad wordt. De vogel van zijn bij tijden verblinde, bij tijden stijgende ziel zwenkt om de vlam, waar de roekeloosheid van de grootsten, een Dostojefski, zelfs een Blake, hen doordrijft om, gezengd, de zon tegemoet te vliegen. Die roekeloosheid van het zich storten in den hemel bleef Gide ontzegd. Zoo vast heeft hij zich zelf in de hand, dat men geneigd is te meenen, dat hij het zich zelf verbood.

Zijn zending ligt elders. ‘Inquiéter, tel est mon rôle. Le public préfère toujours qu'on le rassure.’ Altijd weer de bekommering om het publiek. Maar ook die zwakte is bij hem begrijpelijk als keerzij van zijn getuigensdrang. En achter het tumult van dezen drang blijft zijn wezenlijke persoonlijkheid ongerept. ‘Les tendances les plus opposées n'ont jamais réussi à faire de moi un être tourmenté ... Cet état de dialogue qui, pour tant d'autres, est à peu près intolérable, devenait pour moi nécessaire ...’ Hiermee is de grondslag van zijn wezen aangeraakt. De roerselen van dien trek, zich zelf elke voldoening zoo duur mogelijk te laten betalen, komen er mee bloot. Elk zwich-

[p. 179]

ten voor welke gemak- of behaagzucht ook is hem een gruwel. De dingen krijgen eerst voor hem beteekenis als ze iets wezenlijks tegelijk bemantelen en onthullen.

In zoover is Gide een saboteur. Gezien uit den gezichtshoek van de maatschappelijke moraal speelt hij valsch, want door stilzwijgende afspraken geijkte waarden wenscht, sterker: kàn hij niet erkennen. Voor hem zijn de dingen, ook de schijnbaar oppervlakkige, alleen ‘ten volle’ mogelijk. Een fijnzinnig essayist drukte het ten opzichte van de moderne Fransche schilders onlangs zoo uit, dat ze tot het plafond zijn gegroeid en nu de benedenverdiepingen doorbreken om terug te komen tot wat de grondslag van dit huis der overlevering is. Er zijn er, die het intuïtief doen. Dat zijn de mystici, de hooge dichters, die men adamisch noemt. Ze zijn de Leeraars evenals op zijn wijze Gide, maar hun verrukkingen en hun houding tegenover de wereld zijn van anderen aard. Die dichters zijn bezetenen hunner innerlijke stemmen en gezichten. Ze schiepen zich een wereld, waaraan de gewone zoo min raakt als de ether den dampkring. Hun ether stelt hen in staat ons leven mee te leven. Anders Gide, wiens overbewustzijn hem uiterst kwetsbaar voor de aanrandingen en verlokkingen van de wereld maakt. Tegen die hem zelf scherp bewuste zwakte verzet hij zich, onder andere met het aangehaalde ‘gebed’. Gide ontvlucht een wereld, waarin de eigenlijke scheppers zich ‘terecht vinden’, maar Gide, of hij wil of niet, moet getuigen. De ondoordringbare muur, die het creatieve vermogen tusschen zich zelf en de wereld optrekt is bij hem onbestaanbaar en in zijn geestelijke naaktheid kan hij evenmin tusschen de menschen gaan.

Bij dit alternatief blijft hem niet anders dan te reizen over, reizen in zijn trant. Welk een verschil met dat van de modieuze ‘artiesten’, die, leeggeschreven en vroegtijdig opgebrand, hun

illustratie
ANDRÉ GIDE

spleen van palace tot palace dragen en even radeloos terugkomen als ze vertrokken zijn. Ook in het zwerven is Gide dwars. Bekend is zijn tocht naar den Kongo, zijn minutieuze onderzoek naar de sociale toestanden in dat moordende klimaat, zijn beschuldigingen tegen bepaalde vertegenwoordigers van de overheid. Ook daar zocht hij weer de moeilijkheden. Met welke opdracht hij erheen ging is nooit opgehelderd en het doet er niet toe, want de eigenlijke stuwing kwam uit hem zelf.

Zoo laat het lot, dat is: zijn rustelooze hart, hem nergens ‘wortel schieten’. Feitelijk door de omstandigheden en veler nijd achtervolgd weet hij de rust der ziel te redden. De vervolging komt ten deele voort uit weerzin tegen het proteïsche in hem zooals deze zelf-vervormingskunst door die vervolging ontwikkeld is. Deze veelvuldigheid van het eigen wezen spiegelt zich in de volgende woorden uit de Fauxmonnayeurs: ‘Je ne sais pas ce que je pense de lui. Il n'est jamais longtemps le même. Il ne s'attache à rien, mais rien n'est plus attachant que sa fuite. Il prend la forme de ce qu'il aime. Et lui-même, pour le comprendre, il faut l'aimer.’

Na het voorafgegane kan de waarschuwing achterwege blijven, deze woorden niet letterlijk op Gide toe te passen. Proteus onderscheidt zich doordat hij met geen enkele formule te meten is. Als jonkman al onderging Gide de aantrekkingskracht van de vlucht, toen zijn genooten van een bretonsch dorp hem tot burgemeester wilden uitroepen. Hoe bruusk, maar met den moed van wreed te zijn om het wezenlijke in het leven te redden, hij een gesprek kan afbreken, dat ‘sleept’, ondervond Copeau kort na hun kennismaking. Het is de behoefte aan het doorzield zijn van de ervaring, de onbedwingbare drang naar het opstapelen van menschelijkheid in elke daad, welke hem tot leider maakt. Maar een hachelijk leider,

[p. 180]

want wie zijn bittere pijpen volgt kan halverwege in de beproevingen van dit geestesnihilisme nederzinken alvorens een nieuwen dageraad te zien. Zij, die dit boek vulden althans staan in dien nieuwen dag.

31André Gide, Les Contemporains, Edition du Capitole, Paris.