Tijdschriftenschouw

MR. J.C. Bloem rekent in DE GIDS af met Just Havelaar naar aanleiding van diens ‘De Nieuwe Mensch’. Mr. Bloem betitelt zijn artikel De Oude Mensch en heeft zijn weerzin tegen polemiek overwonnen, omdat ‘de heer Havelaar meer dan een schrijver, meer zelfs dan een leider: een type is.’

‘Een type, en een speciaal Hollandsch type; niet dat het nu bepaald uitsluitend ten onzent voorkomt, ook Engeland en vooral Amerika - maar zóó erg zijn Havelaar en de Havelerianen gelukkig niet - krioelen ervan, maar het is geloof ik, zelfs al onduitsch en zou in de Romaansche landen vrijwel onbestaanbaar zijn. Het is het type van die menschen, die niettegenstaande, of juist door, hun braafheid een mateloos veel grooter gevaar voor, het symbool van een oneindig veel diepere inzinking van een volk beteekenen dan alle slechte en oppervlakkige menschen bij elkaar, het type van wat men misschien Het best kan noemen: de moraliseerende dilettant’.

Schr. citeert vervolgens eenige zinnen uit de Nieuwe Mensch, die hem troffen, zonder deze met kwaadwilligheid te kiezen, vindt die zinnen zuivere voorbeelden van ‘aphorismen voor vegetariërs’ en vergelijkt vervolgens Havelaar met Tollens, omdat ‘dezelfde geest, die een eeuw geleden Tollensen maakte, thans Havelaars maakt’. Tenslotte geeft mr. Bloem de volgende vermanende waarschuwing:

... ‘Maar deze gedachte is ook onverdragelijk: dat jonge menschen, wier leeftijd aan alles meer behoefte heeft dan aan dit onmannelijk geteem, zullen worden gesuggereerd, dit “idealisme” te wanen. Jeugd, die vraagt om avontuur, kracht, vlotheid, misschien zelfs een enkele maal om poëzie, dit surrogaat ervan voor te zetten, hoe goed dat ook bedoeld mag zijn, het is, ik herhaal het, een onverdragelijke gedachte. Men heeft tegenwoordig een overmatige bezorgdheid voor de jeugd. Men bakert ze, als waren ze kievitseieren of de eerste aardbeien. Paedagogen en zich modern voelende moeders schrijven vellen vol over de gevaren, waaraan de tegenwoordige jongelingschap blootstaat. Dancings worden als niet veel minder dan gehenna's geschilderd. Maar het ergste kwaad zien zulke stukkenschrijvers niet, zouden zij trouwens niet kunnen zien, omdat zij er zelf van doordrenkt zijn en het als een deugd beschouwen. Het is dit: een idealisme na te streven, dat in wezen niets dan slapheid en vaagheid is; den nieuwen mensch te zien, zooals de heer Havelaar hem beschreven heeft, en die een grooter tegenstelling is tot den mensch tout court, die van alle tijden is, dan alle door de braven geschuwde exemplaren van dit toch gelukkig nog steeds niet geheel verhavelariseerde menschenras.’

 

Onder de Varia in DE STEM maakt Dop Bles eenige opmerkingen over de vraag: Is kunst een zaak van beheren? naar aanleiding van de brochure ‘Kantteekeningen uit de Practijk’ van Cor van der Lugt Melsert. Over het subsidieeren leest men daar:

‘Elk jaar zijn er gemeenteraadsleden bereid met cultureel gedaas-in-de-ruimte de subsidies te verdedigen, maar nimmer is er één in staat gebleken, om het bereikte resultaat als daad van kunst en cultureel belang te verdedigen.

Aangenomen dat een “ideëele bedoeling” zou voorzitten bij de subsidiering van commerciële ondernemingen, dan nog is het uit den boze, immers subsidie moet een commerciële bedoeling hebben, om met zakelike waarborgen een ideëele onderneming te steunen.

Als particulier stelt men eisen wanneer men kapitaal

[p. 175]

aan een onderneming geeft: dat winst behaald wordt met de productie, en op de gelden toezicht wordt gehouden door commissarissen.

Ik vraag me af, waarom particulieren in kwaliteit van gemeenteraadsleden, de eis niet stellen dat de productie ook die is der kunst en deze uitsluitend, dat de nodige geestlike winst wordt behaald, en 't kapitaal goed wordt beheerd.’

 

In DE VRIJE BLADEN geeft mr. J.C. Bloem op de volgende wijze antwoord op de belangrijke vraag: ‘Hoe wordt men kunstjournalist?’:

‘Men stelt een zeker belang in kunst, heeft in zijn jonge jaren vaak geprobeerd, die zèlf ook te produceeren, is zoodoende op een krantenbureau terechtgekomen, op de afdeeling kunst, en komt in den loop der jaren verder. Maar hoe, d.w.z. door wie, wordt men aangesteld? Door een hoofdredacteur, die politicus is, in den laatsten tijd bovendien geruggesteund, om mij euphemistisch uit te drukken, door een directeur, die zakenman is, en die geen van beiden om kunst een sikkepit geven. Het hoort nu eenmaal bij een krant, omdat enkele abonné's zich ervoor interesseeren, maar bovendien om die fictie op te houden, zonder welke een krant nog steeds niet schijnt te kunnen bestaan, dat zij een onderneming op geestelijk gebied is. Natuurlijk kan zoo'n aanstelling wel eens een enkele keer een competent iemand treffen, maar dat is dan volkomen toevallig.

Men moet in het voorafgaande vooral geen hatelijkheid tegen de leiding der hedendaagsche kranten zien. Een krant is tenslotte in groote trekken de spiegel van zijn lezers en slechts in détails de leider daarvan. En kunst hééft voor het meerendeel der menschen geen beteekenis, zeker ten onzent niet. Men kan dit betreuren, maar het is zoo. (Daarom is een goede redacteur financiën voor een krant van onberekenbare waarde en een goede redacteur kunst vrijwel waardeloos). Waarom dan toch maar steeds voort te gaan met de menschen te willen dwingen, te slikken wat zij niet begeeren, evenals den ganzen, die voor de paté-de-foiegras-productie worden opgeleid, het eten naar binnen wordt gepropt? De Hollandsche schrijver bevindt zich in de niet genoeg te waardeeren omstandigheid, dat hij niet van zijn pen kan leven en dus nooit voor het conflict behoeft te staan, dat hij heeft te kiezen tusschen zijn eer en zijn boterham. Laat dit zoo blijven. Laat hij schrijven wat hij wil, zooals hij wil en voor wie hij wil. Dan kan hij geschrijf van onbevoegden, oneerlijken of jaloerschen lichtelijk verachten en zwijgen. Dat is de eenige houding, waarover men later nooit spijt heeft.’

In hetzelfde tijdschrift vindt men een artikel van Constant van Wessem over ‘Het origineel en de overzetting in een andere taal’. Naar aanleiding van de hier en daar gerezen bedenkingen tegen de vertaling van Remarque's ‘Im Westen nichts Neues’ die op naam van Annie Salomons werd uitgegeven, gaat van Wessem na, wat en hoe een goede vertaling behoort te zijn.

‘Een goede vertaling behoeft derhalve volstrekt niet aan den woordval en het rhythme van den origineelen regel vast te blijven houden om goed te zijn, en wel om de eenvoudige reden, dat iedere taal zijn eigen woordval en zijn eigen rhythme heeft - ten minste wanneer het proza betreft. Want poëzie - opzichzelf reeds veel meer een kunstgewas in verhouding tot de gewone taal - laat hier andere vrijheden en wetten toe, die uiteraard al tot een herschepping door de middelen der poëzie dwingen.

Ook moet een overschatting van de suggestie van de uitdrukkingskracht, die een woord in een taal van grootere klankexpressiviteit dan de onze, te vaak voor onze ooren heeft - vandaar ook het veelvuldig gebruik van vreemde woorden ten onzent - er niet toe leiden de uitdrukkingskracht van onze bewoordingen, onzen zin te onderschatten, en over het hoofd te zien, dat deze aan kernachtigheid kunnen goed maken wat een woord van onze taal vergelijkenderwijs schijnt te missen.’

 

In de NEUE BUCHERSCHAU, het door Gerhard Pohl sinds eenige jaren uitgegeven moderne, literaire tijdschrift, vinden wij, behalve een enquête over de groeiende censuur in Duitschland eenige artikelen aan den Vlaming Stijn Streuvels gewijd. Geconstateerd wordt daar, dat Streuvels meer en meer tot het Duitsche publiek begint door te dringen. Bij den Insel-Verlag verschenen van hem reeds ‘Der Arbeiter’ en ‘Die Ernte’. Nu heeft de Otto Quitzow Verlag het vertaalrecht van het gezamenlijke werk van Streuvels aangekocht. Zoo juist verscheen de roman ‘Langs de Wegen’ onder den titel ‘Knecht Jan’, in geautoriseerde vertaling van Nico Rost en Werner Ackermann. Binnenkort zal in een zelfde vertaling ‘Liebeshandel’ volgen. In een artikel vertelt de Heer Rost van een bezoek bij ‘den Stijn’ op zijn villa ‘Lijsternest’ te Ingoyghem, waar deze dichterboer pen en spade hanteert.

 

In Afrika richtte men een nieuw ‘Tydskrif vir kuns en lettere’ op getiteld DIE NUWE BRANDWAG. De eerste aflevering bevat o.a. bijdragen van Th. Wassenaar, A.D. Keet, L.J. du Plessis, Hoogenhout, Leipoldt. Van Keet, wiens ‘Gediggies’ hier lang niet onbekend zijn vindt men in dit nummer.

 
Hier in die wêreld swoeg ons,
 
Daarbo sal dit beter gaan.
 
Maar waarom ons so moet swaarkry-
 
Dit sal ons nooit verstaan.
 
 
 
Hier in die wêreld ploeg ons,
 
Die oeste die kom en vergaan.
 
En of ons die werk ooit klaarkry-
 
God weet, en Hy verstaan ...

In DE GEMEENSCHAP bedicht Anton van Duinkerken de Vondel-Herdenking:

 
‘Zij hebben, verhevene Vondel,
 
het schone uwer taal gewaardeerd,
 
maar hadden 't eenvoudigst begrijpen
 
der taal van uw schoon nooit geleerd.
 
 
 
Zij loofden zichzelf in veel dingen
 
waarvan gij het voorwerp zijt:
 
hun leerstoel, hun aanteekeningen,
 
hun vondsten, hun vak en hun vlijt.
 
 
 
Doch had men u heden te lezen,
 
geen hunner erkende u zo groot;
 
zij hebben u, Vondel, geprezen
 
als tweehonderdvijftig jaar dood.’