De Arabier als vechtersbaas

T.E. Lawrence, Arabië in opstand, geautoriseerde bewerking van Jhr. R.H.G. Nahuys. - 's Gravenhage, H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij.

DIT boek heeft een allesbehalve karakteristieken titel. Want de Arabier is een geboren vechtersbaas, en in opstand is hij altijd, hetzij tegen een onderdrukker, hetzij tegen een stam van eigen ras. Uit dien voortdurenden opstand bevat dit boek slechts één episode: de opstand van de Arabieren tegen de Turken in de jaren 1916 tot 1918, die geëindigd is met hun opmarsch door het land ten Oosten van den Jordaan naar Damascus, onder leiding van den schrijver.

Deze beschrijving is niet systematisch en droog, maar zeer persoonlijk, episodisch en levendig. Het over het algemeen goed (schoon niet smetteloos) vertaalde boek laat zich vlot en aangenaam lezen; de kaart is overzichtelijk, de platen, meest karakteristieke koppen van Arabische machthebbers (waaronder ook die van Lawrence zelf, den ongekroonden koning van Arabië) zijn zeer fraai. De stijl is tintelend, de sfeer van het Oosten voelt ge op elke bladzijde, heel anders dan in het Duitsche boek van Liman von Sanders ‘Fünf Jahre Türkei’, dat gedeeltelijk dezelfde stof behandelt. Ik schrijf hier het begin over, dat karakteristiek is voor het geheele boek:

‘Toen wij eindelijk in de buitenhaven van Dzjidda het anker lieten vallen, op de reede van de witte stad, die tusschen den blakenden hemel en haar over de breede lagune deinende en schommelende weerkaatsing in de luchtspiegeling hing - toen overviel de hitte van Arabië ons als een getrokken zwaard en sloeg ons met stomheid. Het was midden op een dag in October 1916; en de middagzon had, zooals de maneschijn, de kleuren in slaap gewiegd. Daar vertoonden zich alleen licht- en schaduwplekken, de witte huizen en de mondingen van de straten: vóór ons de bleeke glans van den nevel trillend boven de binnenhaven; achter ons het oogverblindend uitzicht over de eene mijl na de andere doodsch zand, oploopende naar lage heuvelkammen, die zich, ver weg, door den hittenevel heen, slechts flauw afteekenden.’ Scherp en schoon geteekend, geëtst!

En toch legt men dit werk onbevredigd, ja verontwaardigd terzijde. Want het is een boek van iemand die van den oorlog en van moorden houdt om den oorlog en het moorden zelve.

De schrijver is geleerde, archeoloog. Hij is nog meer: schrijver die met een goede pen een boek als dit weet te schrijven, boeiend als een reisbeschrijving (Sven Hedin zinkt hier in het niet), fascineerend als een Poolboek van Scott of Shackleton. Nog meer is hij Engelschman, nuchter, kil, koel, doelbewust. Nog meer: politicus met veel tact en geslepenheid. Nog meer: avonturier die alle gevaren trotseert, die de zengende hitte en de verterende koude van de Arabische hooglanden niet vreest, noch de sloopende ziekten die van zulk een leven aan den afgrond des doods het onvermijdelijke gevolg zijn (blz. 147). Maar boven dit alles soldaat, officier van weergaloozen moed en helder inzicht in menschen en toestanden. Er zullen heel weinig Europeanen zijn, die als deze buitengewone man de ziel van den Arabier verstaan; hij doet dit intuïtief, omdat hij er zelf in vechtlust en zucht naar wonderlijke avonturen zoo op gelijkt.

[p. 173]

En boven alles vechtersbaas. Nog onlangs werd weer zijn naam in de couranten genoemd naar aanleiding van de binnenlandsche onlusten in Afghanistan, waarin Lawrence, naar het schijnt, ook een rol speelt nadat hij de vele jaren na den oorlog, naar men zegt, gewoon soldaat in het Engelsche leger is geweest.

Deze vechtersbaas is een cynische intrigant, die onder de lezing van zijn boek al meer en meer afschuw inboezemt. Hij laat de Arabieren vechten voor een ideaal, waarvan hij weet dat zij het nooit zullen kunnen bereiken, omdat hij en alle Engelschen dat ideaal niet koesteren. Alle middelen om een doel te bereiken zijn hem heilig; hij vervalscht telegrammen (blz. 202), en is voortdurend omringd van een troep woeste toegewijde Arabieren, ‘een bende zonderlinge snaken’, wier grootste genoegen is op zijn bevel te moorden:

‘De Engelschen in Akaba noemden hen moordenaars, maar zij moordden alleen op mijn bevel’ (blz. 151).

Hoe men dezen grootmoordenaar en ouderwetschen vechtjas in de inleiding (blz. VIII) ‘een teerhartig en wijs man’ durft te noemen, is mij een raadsel. Als men onder wijs verstaat: geslepen, en onder teerhartig: wreed en hardvochtig, dan is het waar, maar ook dan alleen.

Wij kunnen de lezing van dit boek alleen aanraden aan pacifisten; voor de jeugd is het ten eenenmale verderfelijk.

En verder aan allen die studie maken van Arabië en het land ten Oosten van den Jordaan. Voor dezulken valt hier wel een en ander te leeren. Men lette er dan echter op dat de omschrijving van de Arabische woorden ongelijkmatig en veelal geheel foutief is. Het Engelsche origineel verraadt zich hier telkens op een voor den Nederlandschen deskundigen lezer onaangename wijze.

 

JOH. DE GROOT

Groningen.