Maurits Wagenvoort
Vijftig jaar journalist

INDERDAAD: er wordt te veel gejubileerd, zelfs een één jarig bestaan wordt gevierd. Maar dat men Maurits Wagenvoort wil huldigen, die 27 Juni 70 jaar wordt en dan tevens 50 jaar journalist is, daar bestaat wel degelijk reden voor.

Het huldigingscomité zegt in een circulaire: ... ‘het geldt een man, die tot hoogen leeftijd gekomen is, voor wien het leven niet gemakkelijk was en is, maar die met groote bekwaamheid, met braafheid, toewijding en goede trouw, en zonder concessies te doen aan zijn geweten en aan wat hij hoog en goed achtte, zijn taak in een lange loopbaan heeft vervuld.’

Van die 50 jaar is Maurits Wagenvoort er 25 weggeweest, gezworven her en der, langzaam, langzaam want hij had geen geld om snel te reizen.

Even voor den oorlog is hij in Nederland teruggekomen uit Italië. Een ernstige ziekte maakte dat noodzakelijk en de oorlog hield hem hier.

‘Het bevalt me hier uitstekend’, zegt hij me als ik hem vraag of hij het na al dat zwerven hier uithouden kan.

‘Het verblijf in verschillende landen heeft me juist Hollander gemaakt; in het buitenland ben ik nationaal geworden.

Ik ben een geboren Amsterdammer en ik ben er trotsch op Amsterdammer te zijn. Dat is een belangrijk punt. Daardoor ben ik ook in het buitenland Hollander gebleven. Couperus b.v. is in Indië geboren; dat is een groot verschil, waarbij zijn geaardheid komt, die veel gecompliceerder is. In Italië voelde ik me in de eerste plaats Hollander en in de tweede plaats Italiaan en Couperus juist andersom.

Al jong ben ik begonnen met schrijven. Op mijn 16e jaar wist ik al, dat ik schrijver moest worden. Toen mijn vader met zijn handen in het haar zat, omdat hij niet wist wat met me te beginnen, zei ik, dat ik schrijver wilde worden. Ik wist nauwelijks wat het was en als ik het had geweten wat het is om in Nederland schrijver te zijn, zou ik zeker schoenmaker geworden zijn.

Op mijn 19e jaar werd er in het Vliegend blad, een volksblad, dat in Amsterdam verscheen, een novelle van mij geplaatst. Zoo'n volksblad van toen was heel anders dan nu. Het was een krantje van nieuwtjes met kopjes als: Moeder pas op je kinderen! Men meende toen, dat het volk met het geringste tevreden was. Aan dat blad ben ik twee jaar verbonden geweest en daarna acht jaar als reporter bij het Alg. Handelsblad, waar ik de opkomst van de sociale beweging heb meegemaakt. Ik vind alles interessant in mijn leven, althans voor mezelf. Daarom heb ik mijn levensgeschiedenis geschreven, een boek van 300 getikte bladzijden, maar veel belangstelling zal daar wel niet voor bestaan.’

‘Hebt U de eerste Nieuwe Gids periode meegemaakt’.

‘Als outsider. Voor '80 kende ik niemand persoonlijk. Ik heb me altijd afzijdig gehouden, trouwens mijn leven lang. Een Passie onder het pseudoniem Vosmeer de Spie verschenen, heeft van Deyssel bijzonder gunstig beoordeeld. Ik was daar in hooge mate mee ingenomen, omdat van Deyssel niet gewoon was te prijzen. Maar tot zekere hoogte heeft die beoordeeling me meer kwaad dan goed gedaan. Ten eerste maakte ze mezelf trotsch. Verder vonden een heeleboel menschen dat oordeel overdreven; ook Kloos, die zooiets geschreven heeft als de heer Vosmeer

[p. 166]

de Spie is voor de litteratuur van nul en geener waarde. Van Deyssel had me over het paard getild, maar Kloos zette me er weer op.

Toen ik begon te schrijven heb ik nooit gedacht meesterstukken te zullen maken. Als men slecht over me schreef vond ik dat natuurlijk onaangenaam, maar ik dacht: ik kan het niet beter. Oordeelde men gunstig, welnu, des te beter, zei ik. Overigens ben ik vrij ongevoelig voor critiek. Ik word wel even getroffen door slechte critiek - wie wordt graag met paardevijgen gegooid? - maar den volgenden dag ben ik er weer overheen.

Dat pseudoniem Vosmeer de Spie heb ik het eerst gebruikt voor Amsterdamsche brieven in het oude Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage. Ik hoorde 's Maandags op het Handelsblad onder de collega's over die brieven spreken en ten slotte vertelde ik, dat ik de schrijver was. Dat kwam Charles Boissevain ter oore en die zorgde er voor, dat ik ook in het Handelsblad stukken kon schrijven. Ik had daar een aangename en voor dien tijd goede positie, maar ik wilde reizen, meer van de wereld zien. Een schrijver is aan een dagblad een geestelijke gevangene. Je kunt er moeilijk jezelf wezen, je bent afhankelijk van je chefs, die in je werk krassen of je een uitbrander geven. Ik voelde me er niet vrij, maar zou me aan elk ander blad ook niet vrij gevoeld hebben.

De collega's vonden me stapelgek, dat ik zoo'n positie zonder noodzaak opgaf. Ik was toen 30 jaar en ben gaan reizen en schrijven. Ik werd niet uitgezonden door een krant, maar verdiende geld met schrijven en ging dus langzaam, langzaam verder. Telkens kwam ik in Holland terug.

Eerst heb ik zeven maanden door de Vereenigde Staten gereisd. Ik voelde me vrij, al had ik het moeilijk, want ik was de baas over mezelf en bleef ergens zoolang als ik wilde. Was ik voor een bepaalde krant gegaan, dan had men mij kunnen sturen ook waarheen ik niet wilde. Maar financieel gehandicapt was ik daardoor wel.

Een plan in mijn reizen had ik niet. Van Amerika ging ik naar Holland terug en toen naar Berlijn, waar ik me vestigen wilde, maar ik huiverde altijd om me vast te verbinen aan een of ander blad. Ik heb door Duitschland, Italië, Griekenland, Syrië, Spanje en langs de Noord-Afrikaansche kust gezworven. Mijn belangstelling ging uit naar de Muzelmansche wereld. Daar heb ik Arabisch geleerd en dat heeft me verder het Oosten ingedreven. Over het Arabisch alphabet heb ik een half jaar gedaan. Maar het spreken van vreemde talen is als het bespelen van een instrument: je moet het onderhouden, anders verleer je het, al sta je er niet vreemd tegenover.

Ik heb van Tanger naar Alexandrië gereisd, ben tot Kartoem geweest en was driemaal in Egypte. Over al die reizen heb ik geschreven.’

Wagenvoort liet mij twee mooi uitgegeven boeken zien, met foto's versierd, meest door hemzelf genomen. Het eene heet: Karavaanreis door Zuid-Perzië, het ander Oostersche momenten aan den Nijl en het derde deel zal dit jaar verschijnen en heet: In het voetspoor der vaderen, indrukken van het moderne Hindoestan.

‘We zijn nog altijd op de Afrikaansche kust,’ zei ik lachende.

‘Dat is zoo. Ik ben toen naar Turkije gegaan. Dat was in 1896 en heb daar de moorden op de Armeniërs gezien. Door een toeval ben ik er midden in geweest. Afschuwelijk. Over Zuid-Rusland ben ik naar Perzië gegaan. Intusschen heb ik verschillende romans geschreven: in Berlijn Felicia Beveridge, een roman uit het Amerikaansche leven, in Sevilla De Droomers.

Ik heb een winter in Teheran doorgebracht. Teheran is een echt gat. In den winter ligt alles vol sneeuw, zoodat je er niet weg kunt. Tegen het voorjaar, toen de sneeuw gesmolten was, heb ik de Karavaanreis door Zuid-Perzië gemaakt. Dat was ontzettend vermoeiend, maar in dien tijd kon ik overal tegen, ik had een groot weerstandsvermogen. De toestanden zijn tegenwoordig heel anders, absoluut en zoo'n reis als ik gemaakt heb kan men nu niet meer maken.

Van Zuid-Perzië ben ik naar Bender i-Boeshir en vandaar naar Bombay gegaan en zoo naar Holland terug, langzaam, langzaam. Daarna heb ik een reis van twee jaar door Britsch-Indië gemaakt en ben een half jaar op Ceylon geweest, waar ik den stoot heb gegeven tot de oprichting van de Dutch Burchers Union. Ik heb daar voor St. Nicolaas gespeeld en toen ik wegging uit Colombo hebben ze me een diner aangeboden. Die menschen voelen zich niet Engelsch en noemen zich met ingenomenheid Dutch Burchers.

Van Ceylon ben ik twee jaar in Ned. Indië geweest en heb de heele Archipel rondgereisd. Ik had ook graag naar West-Indië willen gaan, maar het lukte niet om een combinatie van kranten te vormen. Het reizen is zooveel duurder geworden tegenwoordig.

Ik heb me tenslotte in Italië gevestigd, een land waar ik veel van ben gaan houden. Eenige jaren heb ik in Rome en Florence gewoond en u weet al waarom ik teruggekeerd ben. Ik ben dankbaar hier terug te zijn. Ik vloek wel als iedereen over ons klimaat, maar toch moet men liever niet om me heen over het weer spreken. Dan word ik ongeduldig. Het leven is hier goed.’

‘Wilt u me over uw werken vertellen?’

‘Wat zal ik over mijn werk zeggen? Dat werk ligt daar, dat moeten anderen doen. Een herinnering over De Droomers, Dat is een zwaar boek.

[p. 167]

Domela Nieuwenhuis heeft er van gezegd, dat het beter dan een boek is, het is een daad. Hermans, het tegenwoordige lid van de Eerste Kamer, was vroeger boekenleurder en die vertelde mij, dat het volk er voor spaarde om het boek te koopen.

En ik was in Tunis, toen ik in het Kameroverzicht van het Handelsblad las, dat dr. Kuyper een rede had gehouden over den modernen geest en daarin gezegd had, dat het daarmee zoover gekomen was, dat Maurits Wagenvoort den vorstenmoord in Nederland had ingevoerd. Wel beschouwd vond ik het een eer, dat een man als dr. Kuyper een boek van mij als uiterste van modernen geest in de Tweede Kamer had geciteerd. Maar nu het verrassendste. Een paar jaar geleden sprak ik met den Haagschen wethouder van Financiën, mr. de Wilde, en die vertelde mij, dat dr. Kuyper, die ook hoogleeraar was aan de Vrije Universiteit, aan de studenten gezegd had: Ik lees bijna nooit romans, maar ik raad jullie aan De Droomers te lezen van mijn collega Maurits Wagenvoort. Zoodat dus Domela Nieuwenhuis en dr. Kuyper beiden met ingenomenheid spraken over hetzelfde boek.’

‘Wilt u me iets zeggen over tooneel en litteratuur in Holland?’

‘Tooneel in Holland is een droevige zaak. U weet, dat ik vijf jaar lang voorzitter ben geweest van den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers. Dat is een heel teleurstellend experiment geweest. Het tooneel is een hopelooze zaak in ons land, ook de heele Nederlandsche litteratuur, ofschoon er veel talent aan besteed wordt. We zitten hier in een chaos van vreemde talen en dat belemmert de Nederlandsche letterkunde in haar groei. Onze eigen litteratuur - ook voor het tooneel - wordt afgeleid door vier of vijf andere litteraturen en kan zich nooit zoo ontwikkelen als noodig is. Het intellectueele gedeelte van ons volk wordt van school af van de eigen taalziel afgeleid door de studie van vreemde talen. Het ligt voor de hand, dat iemand, die een Fransch boek koopt zich geen Hollandsch aanschaft tegelijk. Een Nederlandsche schrijver - voor het tooneel of van romans - moet concurreeren tegen de beste van andere landen. Hoe kan Nederland dan een litteratuur hebben? Er is geen verandering in te brengen. We hebben nooit een litteratuur gehad als de hoogste van de ons omringende landen en zullen die ook nooit hebben:

Ik zelf lees weinig meer, bij voorkeur geschiedenis en philosophie, maar vooral geschiedenis en uit de verte, door te lezen hetgeen anderen er van zeggen, houd ik me eenigszins op de hoogte van hetgeen verschijnt.’

Nog veel heeft Wagenvoort verteld. Hoe kan het anders als men zoo veel beleefd heeft, maar we hopen, dat zijn boek zal verschijnen en men op die wijze een volledig overzicht krijgt over zijn bewogen leven.

G.H. 's-GRAVESANDE