Bries over Holland

Naar aanleiding van De Bries door Albert Kuyle. - Utrecht, De Gemeenschap, 1929.

TOEN ik, gewapend met bovengenoemde novellenbundel uit de stad Utrecht fietste, woei er waarlijk een bries over Holland: een blauwe en heldere noordwester. De dag werd zilt en ruim. Kleine wolkensluiers vervluchtigden onmetelijk hoog boven het donker land. Vogels schreeuwden en de aarde bloeide. Tusschen zwarte akkers lagen zonnige groene eilanden van gras; iedere berk aan den landweg was een slanke witte vlam; witgepleisterd door de felle zonneschijn stonden huizen op den heuvel; soms sneed diezelfde zon, bijna rechtstandig stralend door openwaaiende heesters, het water met een breede trillende lichtkolom, waarin een gouden wolk van insecten danste. - Nog waren de kleuren beschroomd en mat; maar allengs naderde duistere, ruige huide en het mannelijk brons van sparrebosschen. Er lieten zich geuren proeven: zwaarmoedige eiken en bittere loofboomen mengden hun krachtige reuken in den wind. Doch, vreemd genoeg, het bezwaarde niet, maar maakte, na het aanvankelijk teedere, den adem sterker en ruimer; want aan mijn ooren bleef het suizen van dien hoogen, ijlen bries en over mij de onveranderlijke zon, die ook den donkeren ernst van het landschap milder stemde. - Het was een tocht waarvan ik betreurde, dat zij zoo korten tijd duurde; zij had mijn gedachten verjongd, mijn zinnen sterker en opener gemaakt.

 

* * *

 

Ik had over deze impressie niet zoo uitvoerig geschreven, als niet de lezing van Kuyle's boek, dat mij op de kleine reis had vergezeld, van precies dezelfden aard was geweest: even veerkrachtig en levenwekkend, even teeder en even ernstig.

[p. 168]

‘De Bries.’ -

Ik heb het in éen adem uitgelezen, en het werd mij eenvoudig ontzegd om kritisch te zijn; het boek betoovert en ontwapent, en de weinige negatieve eigenschappen, die ik vond (ik kan de bezwaren die sommige mijner vrienden opperden lang niet alle deelen) gingen voor mij spoorloos onder in de sterke positieve waarden van het geheel. Ook hier: licht en teeder landschap, dat somtijds ruig wordt en ernstig; maar over alles zonder onderbreking zon en blauwe voorjaarswind.

Ik geloof, dat het op het oogenblik in Holland een groote onderscheiding mag heeten, dat er een jong kunstenaar gevonden wordt, bij wien de liefde voor de lichte, goede zijde der dingen zoo natuurlijk en diep is, dat zij als een glans achter en om zijn woorden speelt. Dat, waar anderen moeizaam naar trachten en ten koste van veel zelfstrijd soms behalen - namelijk: de zwaarmoedigheid af te schudden, die tijd en jeugd bedreigt en slechts te verwijlen op het bemoedigend halfrond der gedachten - het gaat dezen jongen auteur bewonderenswaardig gemakkelijk van de hand. Lichtzinnig haast, speelsch en ironisch lanceert hij zijn woorden. Maar meen daarom niet, dat hij een farceur zou zijn: daarvoor is hij te vaak en te veel versleten en geheel ten onrechte; deze misvatting wordt gelogenstraft door ‘Krassin 78’ en ‘Huwelijk’; deze misvatting wordt gelogenstraft door héél zijn boek. Vaak wordt de ronde, lichte stem van den verhaler donker en kort; zijn adem stokt, verbeten; hij doet - doch altijd ter plaatse en altijd ter zake - vloeken of grimmig de vuist op de tafel slaan; maar tòch: de glanzende levenskracht, die hem eigen is, manifesteert zich trots alles, ook hier; zij laat hem nergens los; en zoo weet hij te voorkomen, dat men zijn boek met een somber peinzen uit de handen zou leggen. Hij teekent met sierlijke en kleurige zwier de Japansche prent ‘Aquarium’, om u de tragiek van ‘Krassin 78’ te doen vergeten; en als ‘De honderd huilen’ u bitter wil laten schimpen op 's levens idioterie, dan troost hij u met het tengere en bekorende ‘Meisjesdag’, of vergast u op de verrassende vondst zijner ‘Poëzie’ - kortom, ge zult allerlei stemmingen ondergaan, behalve die der neerslachtigheid. En daarom bovenal is deze kunst al - kùnst.

 

* * *

 

Wist u, dat wij onder de jongere litteraire generatie zeer spaarzaam met prozaïsten gezegend zijn, en dat er dus alle reden is, om dankbaar te zijn voor een werk als dit? - Wanneer ik Victor van Vriesland, Herman de Man, Smeding en Coolen wegreken, tegen wier absoluut kunstenaarschap altijd iets valt in te brengen, kan ik u maar

illustratie
ALBERT KUYLE

drie namen noemen: Helman, Houwink, en deze Kuyle. - Maar al zijn de arbeiders dan ook weinige, meen om den drommel niet, dat de oogst tegen zal vallen. Wij hebben: Novellen en Maria, er is: Zuid-Zuid-West, Mijn aap schreit, en eerstdaags: Hart zonder Land30; er is ten slotte deze onnavolgbare Bries.

Het proza van Kuyle is ‘feitelijk en verhalend’; maar hoeveel verzwijgt een dergelijke vakterm nog! - Natuurlijk is hij modern, zooals ieder goed kunstenaar modern is (en wellicht blijft). Verwacht bij ònze modernen, en inzonderheid bij Kuyle, niet de psychologische verwarringen, waarmee onze voorgangers hun vellen druks plachten te vullen; maar bewonder intusschen het psychologisch vermogen, waarmee de klare en eenvoudige feiten worden meegedeeld. Het is een veel grooter verdienste om met sobere middelen véel, dan met àlle middelen nòg niets te kunnen zeggen. En de kunst der sobere middelen verstaat Kuyle. Ieder zijner novellen is een gecomprimeerde roman. Lees de voorjaarsliefde van de twee visschen in den Orinoco; of het geval van den romantischen auteur, die niet eens wist hoe op het bankie in het park te vrijen; of de geschiedenis van den graanweger Feodor, die zijn bruid nooit had bezeten, en den ijsdood inging met haar herinnering aan het hart. De driften zijn primitief; de beweegredenen ongecompliceerd; maar de daden verrassen.

Niet anders is het gesteld met het instrument der taal, dat Kuyle bespeelt. Het lijkt een eenvoudige bucolische fluit; de muziek klinkt argeloos en zonder diepzinnige modulaties. Maar wee hem, die meent, ze gemakkelijk na te kunnen bootsen; hij zal met verbazing bemerken, dat dit schijnbaar lichte instrument een uiterst gecompliceerde klarinet is, en dat het bespelen ervan een vakgeheim en het privilege van slechts éen kunstenaar is. Geef acht, hoe Kuyle in éen zin een wereld weet te vangen; hoe kleine woorden daar staan, die een complex van gevoelens en gedachten bij den lezer wakker roepen. Vergelijk de volle, volwaardig geworden stem van den auteur nog eens met het ietofwat schrille baard-

[p. 169]

in-den-keel-geluid van zijn ‘Zeiltocht’ en het speelsche opgewonden spreken van de stukken uit ‘In pij en burnous’; en kom met ons tot de conclusie, dat de lente van 1929 géen zoo glanzende verschijning heeft gebracht als de ‘Bries’. Dat hij verder waaie dan Utrecht!

 

THEUN DE VRIES

30Als dit artikel verschijnt, reeds in den handel.