Karel Wybrands †
Een Unicum in de Indische Journalistiek

EEN telegram uit Indië meldt, dat Karel Wybrands Zondag 26 Mei een auto-ongeluk heeft gehad bij Soemedang (op den weg van Cheribon naar Bandoeng), en dat hij, na een operatie, den volgenden dag in het ziekenhuis te Bandoeng is overleden.

Bij dat bericht stormen de herinneringen op mij aan, de herinneringen aan dien merkwaardi-

[p. 162]

gen lastigen kerel - lastig voor anderen, maar vooral ook voor zichzelf! - met wien ik, ongeveer zes jaar geleden, negen maanden in Indië heb samengewerkt. Negen maanden is niet lang, zou men zoo zeggen. Maar het was een record om het zoo lang zonder ruzie met K.W., zooals hij door heel Indië genoemd werd, uit te houden.

In September 1923 repatrieerde hij, ‘voor goed’, zooals hij zeide. En repatrieeren, dat was voor hem vooral: naar Frankrijk gaan. Want hij woonde in Frankrijk, dat hij als zijn tweede - en ik vrees soms ook wel eens een beetje als zijn eerste! - vaderland beschouwde.

In Juli 1926 ging ik weg uit Indië, waar ik tot dien tijd de hoofdredactie van ‘Het Nieuws van den Dag v. Nederlandsch Indië’, zijn blad, had gevoerd, en in midden 1927 was hij er weer terug, en nam directie en hoofdredactie zelf weer in handen.

Hij had dikwijls, half lachend, half sentimenteel, gezegd, dat hij graag onder de palmen begraven wilde worden. En nu is hij onder de palmen begraven.

Als alle gevoelsmenschen was hij sentimenteel. Of laat ik het beter zóó zeggen: hij had zijn sentimenteele buien.

Als journalist had hij in Indië een groot, eigen publiek dat hem door dik en dun trouw bleef, en waarmee hij vrijwel kon doen wat hij wilde.

Als journalist was hij een merkwaardig verschijnsel, zooals men er nooit meer een tweede zal zien.

Hij was zeer laat in de journalistiek gegaan, en dat was op zichzelf al iets merkwaardigs. Men wilde soms beweren, dat K.W. als matroos of als koloniaal naar Indië was gekomen, maar dat is kletspraat. Van alle groote mannen wordt op een bepaald moment beweerd, dat zij als koloniaal naar Indië kwamen!

Wybrands werd 3 Augustus 1863 te Amsterdam geboren, als zoon van eenvoudige keurige menschen. Zijn moeder moet heel mooi zijn geweest, hij zelf had, ook als zestigjarige, nog een fijnen, intellectueelen kop, bruinverbrand, met wit haar.

Hij was eerst in den handel te Caïro en te Smyrna. Booze tongen beweerden later dat hij daar croupier was aan de speelbank, maar ook dat zijn leugens. K.W. hield zelf wel van die leugens. Hij was genoeg journalist om de waarde te erkennen van een interessante leugen!

In 1895 kwam hij naar Singapore als employé van de Nederlandsche Handel Mij. Wegens ziekte moest hij terug, maar een jaar later was hij weer in Indië, ik meen als employé van de Koninklijke. In 1898, dus als 35-jarige, schreef hij zijn eerste artikel. Hij was toen op Deli en werd redacteur van de ‘Sumatra Post’. Daar bleef hij twintig maanden. Toen kwam hij naar Batavia, waar hij de leiding nam van ‘Het Nieuws van den Dag voor N.I.’, toen een volkomen onbeduidend blaadje, dat hier en daar gratis werd verspreid, een soort van minderwaardig advertentie-fuikje. Dat was in 1901. K.W. kreeg een crediet van wijlen Jan Dinger van ... f 800, achthonderd gulden.

Met welk een genoegen kon hij uit die dagen vertellen! Soms wist hij den eenen dag niet, waar hij de duiten voor het papier voor de editie van den volgenden dag vandaan moest halen!

In die jaren heeft hij toen zijn groote werk gemaakt. Zijn artikelen waren puntig, poignant, dikwijls zeer geestig, en ook dikwijls zeer onhebbelijk. Zij vonden grooten weerklank in de harten van velen. Het gouvernement beleefde weinig pleizier aan hem. Hij was om zoo te zeggen het ‘enfant terrible’ van de Indische regeering. Geweldig kon hij loshakken op allerlei misstanden. Want misstanden waren er, bij de vleet! Hij sloeg dikwijls raak, en ook wel eens mis. Maar dat laatste vergaven zijn lezers en lezeressen hem gaarne. Die sloegen hun krant op om te lezen of er iets van K.W. in stond, dan lazen ze dat het eerst, en dan was hun heele avond alweer goed.

K.W. heeft veel persdelicten gehad, en hij is, in lang vervlogen jaren, ook eenige malen veroordeeld. Hij heeft zelfs een paar malen gezeten. Dat kon slechts de toewijding van zijn eigen publiek voor hem vergrooten!

Wie een artikel van hem las, kon zich soms verbeelden dat die zinnen in onstuimige drift op het papier waren geworpen. Wie zoo dacht, vergiste zich. Want Wybrands huldigde het ‘saepe vertere stilum’, hij las en herlas een artikel, totdat het hem volkomen bevredigde. Daarom stond hij, bij de behandeling van een persdelict, ook altijd zeer sterk. Hij kende de waarde van elk woord, van elke komma, zoude ik bijna willen zeggen.

Hij nam, het graag op voor de armen en verdrukten. In 1923 begon hij nog eens de groote campagne voor een ‘Indisch Bronbeek’, die tot de stichting van een dergelijke instelling leidde.

Gedurende den wereldoorlog was hij fel pro-Fransch.

Als alle autodidacten was hij trotsch op zijn kennis. Na de lagere school was hij als jongste bediende op kantoor gekomen bij een huidenfirma op het Damrak te Amsterdam. ‘Voor de postzegels en om de halve onsjes leverworst te halen,’ placht hij zelf te zeggen. Wat hij kende, had hij zichzelf geleerd. Hij beschikte vooral over een groote talenkennis. Ik heb eens in Southampton een Engelschman ontmoet, die slechts eene

[p. 163]



illustratie
K. WYBRANDS

herinnering aan K.W. had: nog nooit had hij iemand ontmoet, die zoo feilloos Shakespeare en Dickens citeerde. Ik vertelde dat later aan K.W., toen ik reden had om hem in een goede stemming te willen brengen. Hij zeide alleen maar, met innige voldoening in zijn stem: ‘Ah, ah, ... hoor jullie dat?’ En hij kwam in de beste stemming, en bleef daarin!

Hij was zeer trotsch op alles wat hij gepraesteerd had, en die trots naderde soms tot een kinderlijke ijdelheid.

Toen ik hem in 1919 leerde kennen, had hij een mooie étage in Parijs, een groot buiten te Viarmes, 60 K.M. benoorden Parijs, twee groote auto's, enzoovoort. Met welk een voldoening kon hij dat alles demonstreeren, en dan spreken over die eerste moeilijke jaren, ik bedoel de eerste moeilijke jaren voor zijn zakelijke leven.

Want het gewone leven is altijd moeilijk voor hem geweest. Misschien was hij te ongedurig, te lastig, te heerschzuchtig door het succes geworden, om nog gewoon gelukkig te kunnen zijn. Hij verbeeldde zich altijd dat hij de rust zocht, en hij vond nooit anders als een nieuwe onrust.

Op zijn bureau in de directiekamer in Indië lag één blocnote, welke nooit meer werd afgescheurd. Daarop stond, in het accurate handschrift van K.W. geschreven: ‘Ook dit zal voorbijgaan ...’

Dat was misschien een beetje ‘pose’, maar het was vooral de wat bittere levensphilosophie van een man, die ondanks alle succes, toch niet gevonden heeft, wat hij zocht.

 

* * *

 

Ik heb hier wat veel over den mensch gesproken, want vooral in dit geval kan men den mensch niet scheiden van zijn werk. Wanneer men zijn artikelen herleest, dan kan men die pas ten volle waardeeren, wanneer men Indië kent, en de omstandigheden waaronder ze geschreven werden. Het is een soort van Fransche journalistiek in vlijmend en feilloos Hollandsch bedreven.

K.W. placht gaarne te zeggen ‘un journal, c'est un monsieur.’

Die ‘monsieur’, dat was hij dan natuurlijk, en het verdriet me er bij te moeten zeggen, dat die ‘monsieur’ niet altijd een ‘gentleman’ was! Als voorbeeld daarvan het volgende:

In de eerste jaren van zijn optreden, schreef hij ook muziekrecensies, ofschoon hij geen noot kon onderscheiden zoo groot als een huis. Toen er eens een zeer dikke, niet zeer schoone dame te Weltevreden in den Kunstkring gezongen had, schreef K.W. den volgenden dag in zijn krant:

‘Ik hoor liever een goede gramophone.’

Dat was al zeer onhebbelijk. Maar hij voegde er nog aan toe:

‘... en ik zie die zeker liever.’

Zoo iets was in Indië mogelijk. De man van de dame wachtte K.W. voor zijn kantoor op, en zij rolden weldra als twee bullebijters over de Kali Besar. Maar de trouwe lezers lachten. Het was wel een beetje erg, maar ja ... waarom zong zoo iemand dan ook? En vooral zijn verknochte planters konden tegen een stootje.

‘School’ heeft K.W. onder de jongere journalisten niet gemaakt, tenminste niet wat zijn stijl betreft. Die was onnavolgbaar. Wie hem wilde navolgen kon slechts òf een bleeke imitatie leveren, òf overdrijven. Zijn stijl, zijn heele manier van polemiseeren, zijn heele journalistieke optreden sterven met hem.

Maar in een ander opzicht heeft hij velen jongeren, die korteren of langeren tijd onder hem op het Bataviasche ‘Nieuws’ gewerkt hebben, wel wat geleerd, n.l. de Nederlandsche taal. Vele journalisten leven in onmin met de schoone Nederlandsche taal; correctoren zouden u daar pijnlijke

[p. 164]

en verbluffende staaltjes van kunnen vertellen! Wie echter een half jaar onder K.W.'s supervisie verslaggever was geweest, had daar geen last meer van! Op, somtijds ietwat bruuske maar, afdoende wijze, werd hij ingewijd in de geheimenissen onzer moedertaal.

Eén staaltje daarvan wil ik nog als curiosum hier vertellen.

Het was nog in het oude gebouw van het ‘Nieuws’. De administratie had een eigen ingang, en, wat verderop, redactie en directie een anderen. Ging men die gang binnen dan was rechts de deur van de kamer van K.W., en links daartegenover de deur van de zaal, waar redactie en hoofdredactie zaten. Het was een drukkende dag, zooiets van 93 graden Fahrenheit in de schaduw, en beide deuren stonden open. Het was omstreeks drie uur en de laatste proeven voor de krant voor dien dag gingen langs K.W. Een jonge redacteurverslaggever, die nogal eens last had met de geslachten der woorden, had een artikel geschreven over een spoorwegongeluk, dat er dien dag was gebeurd. En hij had het daarin voortdurend over den baan en den spoorbaan. De correctie had de fout niet verbeterd. En over dergelijke dingen maakte Wybrands zich woedend. Terwijl we dus rustig zaten te werken in het redactielokaal, hoorden we plotseling de stem van K.W. uit zijn kamer loeien:

‘Puffelman (in werkelijkheid heette de ongelukkige natuurlijk anders), stommeling!’

Nu was dit al uiterst pijnlijk, want de heer Puffelman stond juist een tweetal dames te woord, die de hulp van de redactie kwamen inroepen voor een feest, dat voor het een of andere liefdadige doel zou worden gegeven.

De heer Puffelman had die dames juist beloofd een allervriendelijkst ‘entrefilet’ aan hunne milde plannen te zullen wijden, toen de ongeziene directeur begon te loeien.

En omdat het altijd geraden was K.W. niet te laten wachten, riep Puffelman terug:

‘Ja meneer, wat is er van uw dienst?’

Waarop de booze stem weer terug brulde:

‘Puffelmaan, ezelskind, loopen jouw zusters op de baan of op den baan?’

Waarop Puffelman weer zeer beleefd terugriep, aangezien hij het paedagogische systeem van K.W. kende:

‘Op de baan, meneer.’

‘Zoo, rund, en waarom schrijf jij hier dan wel tien maal den spoorbaan.’

De twee dames van het comité hadden toen bereids angstig de vlucht genomen. Maar Puffelman zal van zijn leven niet meer vergeten dat het woord ‘baan’ van het vrouwelijk geslacht is!

 

* * *

De laatste maal sprak ik K.W. in het begin van het vorige jaar in Amsterdam. Wij zaten met nog eenige ‘oudgasten’ in het bartje van Schiller en praatten en lachten over oude en nieuwe dingen. K.W. was weer even in Europa om zaken te regelen. Ik geloof dat hij ruim dertig malen heen en weer naar Indië is geweest. Ook een record! Kort tevoren was er sprake van geweest dat ik weer voor een tijd naar Indië zou gaan, voor een andere krant. Dat scheen hem een beetje te hinderen, dat iemand, die bij hem hoofdredacteur was geweest, weer eens naar Indië zou gaan, en dan voor een andere krant.

‘Wel Japie,’ zei K.W. (wanneer hij in een buitengewoon goede stemming was, placht hij mij en andere kornuiten wel Japie te noemen): ‘Wel Japie, wanneer jij nu eens in Indië was, en ik was er ook, wat zou je houding dan tegenover mij zijn.’

Ik lachte, en zeide: ‘Pas maar op, wanneer je me één keer in één van je onhebbelijke polemieken betrekt, dan ga ik mijn Indische mémoires schrijven, en dan wijd ik een heel hoofdstuk aan Karel Wybrands. Tjonge, wat zouden de menschen dat met genoegen lezen.’

K.W. zeide daarop half lachend, half ernstig:

‘Dat zou je nooit doen, hè jongen. Dat zou niet aardig zijn. Beloof me, dat je dàt nooit zult doen. En als je het zou wagen, wel potverblomme, dan zal ik je ook antwoorden, dat je er van lust!’

Zoo was nu ‘de oude’, zooals we hem wel eens noemden; de oude, die zoo goed kon meedoen met de jongeren.

Met een hartelijk ‘Tot kijk, dáár of hier!’ hebben we laat in den avond afscheid genomen.

Nu bereikt mij het bericht van zijn dood.

En nu moet ik toch over je schrijven, beste, humeurige kerel, lastig voor anderen, maar vooral voor jezelf. Nu moet ik toch over je schrijven, terwijl ik je zóó had beloofd dat niet te doen ... En jij kunt me zelfs niet meer antwoorden ‘dat ik er van lust’ ... Helaas! ...

 

E. VAN LIDTH DE JEUDE