Kroniek der poëzie
Sombere Vlammen en Zware Geluiden
De sfeer van Baudelaire
‘UIT 's Levens Koorts’28 heet de eerste verzenbundel van den jongen Vlaming Paul Rogghé. En niet alleen om zijn beteekenis, maar ook in zijn klank slaat deze titel ons stroef tegen. Stroef, maar dwingend. Of zeg ik alleen maar ‘dwingend’ omdat mij, bij het eerste doorbladeren van den bundel, en nog vóór ik een gedicht aandachtig had gelezen, een norsch geweld boeide, verder verwijderd van holle grootspraak, dan van de blakerende klaarte waarin b.v. Baudelaire een zelfde norsch geweld ontvlammen doet en lichten? Zoozeer geboeid was ik door het binnenwaartsche rommelen van Rogghé's poëzie, en zoozeer verlangend naar de klaarte en het licht die dezen te jongen dichter nog niet uit hart en geest weet te persèn, maar die de bekroning moet worden van zijn gefolterd temperament, greep ik, onwillekeurig bijna, naar ‘Les Fleurs du Mal’. Geestdrift, telkens, Baudelaire weer te vinden. Ieder gedicht schijnt altijd het schoonste dat hij schreef en door niets te overtreffen. Alle zijn bitter, zelfs de zoetste, en hebben dien vollen klank, die het geteisterd en nooit meer te bevredigen hart verraadt:
Zooals Moréas verzen maakt met de poëzie, maakt Baudelaire poëzie met zijn leven. Altijd bezingt hij het gemarteld vleesch, en als het den geest is, dan nog is de kreet van het vleesch er achter hoorbaar. Geweld en tragiek torenen op, slaan open in een verblindende vlam; het branden van de koorts is licht geworden, het inwendige bruisen helle kreet.
Ook dit sonnet, dat ik toen schreef om den indruk te vatten, dien Baudelaire maakt, heeft niet de helderheid, noch de vlam die uit Baudelaire laait. Zonder deze helderheid nochtans geen groote poëzie. Helderheid, die niet mag verward worden met speelsche luchtheid, zooals zij opborrelt uit de verzen van Gezelle. Want Gezelle is de andere pool: hij is de zanger die over Gods aarde schrijdt, terwijl Baudelaire steigert, en zich naar de wolken rekt, en vraagt, en slaat, die weerbarstig is en vloekt, die nooit met het eigen hart gedaan heeft maar het telkens weer moet verslaan als den draak wien altijd nieuwe koppen aan het lijf wassen.
Misschien heeft Rogghé niet rechtstreeks aan Baudelaire zich zelf herkend, maar langs een omweg, en meer bepaald langs Urbain van de Voorde om, wat mij evenzeer als uit de gedrongen passie die naar kosmische breedte tracht, uit de wat zware terminologie duidelijk is, meer speciaal uit eenige afgetrokken substantieven - het Al, het Zijn - en woordkoppelingen en koppelwoorden:
waardoor deze beide dichters op nog wat machtelooze wijze uiting geven aan het nog niet volkomen beheerschte innerlijk geweld dat hun gemeen is.
Aan Baudelaire voelt men de atmosfeer waarin Rogghé dicht en meet den afstand die hem nog af te leggen blijft om een kunstenaar te zijn, dien men met meer dan toeneiging, met geheele overgave leest en zonder critisch te wikken en te wegen.
Met dit alles is deze eerste kleine bundel een verheffende klank in het bonte concert, ik zei haast: in de kakophonie der jonge Vlaamsche
dichtkunst. Betrouwbaarder dan zooveel ‘belovende’ bundels, omdat hier juist aan het hart, het gevoel, den voorrang wordt gegeven op het ijdele spel met niets dan klank, en suggereerende vers-schikking en typografie, dat surrogaat is van echte poëzie. Hier is een rechtzinnige ijver merkbaar om zich volledig uit te zeggen, niet de zorg om zich te verbergen.
Hier wordt geen raden gevraagd naar verborgen bedoelingen, wij beleven mee en niet langs de transpositie van een aarzelend zoeken in onze eigen chaotische ziel. De mensch wordt getoond, directer dan in levenden lijve. Met zijn verzuchtingen en verlangen, met zijn chaos doch niet achter het mom van kaballistische woorden, met zijn jeugd ook, zijn naïeve en onvoldragen gevoelens, nog niet doorgronde smart en jonge vreugde die nog keeren kan.
De verzen van Rogghé gloeien van een innerlijke koorts inderdaad, die naar vlam dringt. Als signalen worden af en toe woorden boven de duisternis uitgeworpen; een beeld gaat lichten door de zware verzen:
Levenskoorts, een woelen en barmen, waar, met het zich ontvouwende leven, meer gestalte in zal komen. Misschien zal dan wat heftigheid verloren gaan die nu in harde woorden haar verzadiging zoekt; maar men voelt het: hier is een dichter aan het woord, wien het leven niet meer kan voorbijgaan en die niets van zich afwerpen zal; die nu reeds geraakt is door het leven en niet meer ontsnappen kan. Als een voorgevoel van wat nakend is treft mij dit eenvoudigste en zuiverste gedicht uit den bundel:
* * *
Veel uiterlijker zijn de gedichten, die Pieter G. Buckinx in ‘Wachtvuren’29 bundelde. Zonder partij te kiezen voor of tegen den vrijen versvorm, zou men toch alle jónge dichters ten zeerste moeten aanzetten zich de tucht op te leggen van het gebonden vers. Als het vrije vers niet op zichzelf een ont-binding is, dan kan men zich toch zeker de vrijheid om het met meesterschap te hanteeren alleen verwerven langs de tucht van strenge maat om. Buckinx, die talent heeft, hanteert het niet, maar wordt er door meegesleept:
Er is ‘Ahnung’ van poëzie in deze verzen, maar de lezer moet ze er welwillend aan vastknoopen. Naar zulke verzen te oordeelen kan Buckinx een geïnspireerd dichter of een volslagen gevoelloos werktuig zijn, dat de uiterlijkheid noteert. Het bedrog van zulke verzen - bedrog omdat er alleen de poëzie in steekt die gij en ik er aan verleenen, zooals wij er verleenen aan de zee, aan een meimorgen - het bedrog van deze verzen die een schijn van wijsheid en levens-kennis over zich hebben, komt onmiddellijk aan den dag als men ze vergelijkt met de verzen waarin dezelfde Buckinx beschaafde taal spreekt:
Dit is jeugdige, impressionistische poëzie; wat sentimenteel; lieflijk en sympathiek als men gelooven mag, dat Buckinx zoowat rond de twintig jaar is.
R. HERREMAN