[p. 149]

Herinneringen aan Willem Kloos
door Lodewijk van Deyssel

MIJN vader was bevriend met den heer en mevrouw Perk-Clifford Kock van Breugel, de ouders van den omstreeks 1880 levenden nederlandschen dichter Jacques Perk; vandaar dat Ds. M.A. Perk zijn zoon met diens letterkundige proeven naar Dr. J.A. Alberdingk Thijm zond en aldus Jacques Perk, die toen negentien à twintig jaar oud zal geweest zijn, voor eenigen tijd een der bezoekers werd van de letterkundige Donderdagavonden mijner ouders. Dit was in 1878. Ik was veertien jaar oud en had nog niet bepaalde letterkundige neigingen noch eenig contact met Jacques Perk. Maar in mijn herinnering zie ik hem duidelijk daar zitten, met zijn prachtigen dichterkop met het struisch opgaande en dan lichtelijk om-stortende blonde hoofdhaar en de donzen webbe van zijn maagdelijke noch lìchter blonde baard.

Eerst vijf jaar later, in April 1883, toen Perk reeds overleden was, leerde ik Perks grootsten en intiemsten vriend, Willem Kloos, kennen.

Toen wij eenmaal kennissen waren, werden Kloos en ik spoedig zeer groote vrienden. Onze, soms maandenlang nagenoeg dagelijksche, omgang had plaats in de jaren 1883, '84, '85, '86 en '87.

Hoe zal ik u nu den Kloos van dien tijd beschrijven? Hij was het type van den jongen dichter. In 1883 droeg hij nog zijn prachtigen, overrijken haardosch in lange lokken, bijna tot op den schouder. Een zijner grootste vereerders was Mr. G. van Tienhoven Jr., zoon van den Burgemeester van Amsterdam (later Commissaris der Koningin in Noord-Holland). Deze vertoonde uiterlijk en innerlijk een groote gelijkenis met Kloos, en liet niet na, bij voorbeeld door zijn haardracht, zijn eigen instemming daarmede te doen blijken. Kloos was student. Hij was echter niet een gewone student, doch een dichter, die toevallig ook student was. Hij had allerminst een vast plan om binnen een bepaalden tijd zijne studie te voltooien en dan de een of andere betrekking te bekleeden. Hij dacht er niet aan af te studeeren en bij voorbeeld, leeraar, later wellicht ‘hoogleeraar’, te worden. Hij was dichter. Dit wás hij en behoefde het dus niet te wórden, en dit was het hoogste wat men zijn kon. Zoo dacht hij, zoo dacht de geheele

[p. 150]

groep der Tachtigers. Hij was overigens gedrenkt met Grieksche, Engelsche en Duitsche Literatuur en ‘geleerder’ dan menig ‘vakman’.

Hij was vrij zwijgzaam van natuur. Van 1883 af kwam hij in mijn ouderlijk huis; níet, zooals Jacques Perk, in den huiselijken kring; maar bij mij alleen, op mijn kamer. Hoewel hij mijn vader toen in huis te Amsterdam toevallig een enkelen keer tegen kwam, leerde hij mijn ouders eerst kennen in 1887, toen hij, tegelijk met hen, in de Belgische Ardennen bij mij logeerde. Hij was vrij zwijgzaam, vooral in gezelschap van ook oudere menschen. De nog levende toen aanwezigen zullen niet vergeten, dat eens op een avond, - toen de latere Mr. W.A. Paap, destijds student te Amsterdam en mede-oprichter van het tijdschrift De Nieuwe Gids, op zijn kamers ter Stadhouderskade een bijeenkomst had ingericht om de jonge Amsterdamsche en de jonge Haagsche Letterkundigen tot elkaâr te brengen - Kloos den geheelen zeer langdurigen tijd, in een leunstoel zittend en de beenen uitgestrekt over een anderen stoel, onbewegelijk met mijmeren doorbracht, den verrukkelijken blik zijner oogen op een onzichtbare verte gericht, en geen ander geluid hooren doende dan dat van een dankwoord voor het aanreiken van spijs of drank of dat van een korte en diepe lach-instemming met een aardig vertelsel, - zoo, te midden van het levendige gezelschap om hem heen.

Behalve met één kórten diepen klank, - als dank voor de een of andere ‘leuke’ opmerking of wel aardige mededeeling - kon hij ook gewèldig lachen. Men denke aan den versregel in Kloos' sonnet In Memoriam, gewijd aan een vriend (den Jong gestorven Directeur van het Amsterdamsche Prentenkabinet, Mr. A.D. de Vries Azn.):

 
‘... den geesel van zijn lach,...’

en aan die regels uit een ander sonnet:

 
‘De menschen lachen en schreyen niet.
 
Zij dóén maar zoo ...’
 
 
 
‘Zij waren allen mak en mat ...
 
Geen mensch, die schreyen kon of lachen.’

Inderdaad, van welken anderen tijdgenoot hoorde men ooit dien aller-hoogsten, aan juich-tonen uit kristallen en zilveren muziek-instrumenten denken doenden klank van Kloos' jeugd-lach!

Men meene niet, dat dit een eenvoudige bizonderheid is, deel uitmakend van eene uiterlijke persoonsbeschrijving. Integendeel, in den klank der sprekende stem en van den lach doet zich kennen de werkelijke aard van een mensch en hij in wiens, zóó uit de natuur voortkomende, klanken hóóge schoonheid treft, bepaalt daarmede onopzettelijk en onbetwistbaar den adel van zijn aard.

Wat aangaat de aesthetische waarde van het verschijnsel zoowel als wat betreft de bepaling van den adel van den aard, staat hóóge schoonheid in den gewonen levenslach en in de gewone spreekstem niet, in zeker opzicht, gelijk met de ‘mooie’ zangstem van een zanger of zangeres; maar staat gelijk met het, zeer zelden voorkomende, bóven de normale lijn zijnde, zooals het, bijvoorbeeld, gevonden werd in de stem van Caruso.

 

Hoe zal ik nu iets mededeelen omtrent den ernst van mijn vriend, tegenover hetgeen gezegd werd over den lach?

Zijn ernst bestond niet. Omdat de groote eigenschappen van zijn geest en gemoed van hooger hoedanigheid waren dan is de eigenschap van een menschennatuur of menschenkarakter, die men ernst noemt. Is het u bekend, dat hij de maker is van het gedicht Okeanos, van het gedicht Rhodopis, en van zoo vela andere, en dat men tot Goethe moet terug gaan, dus honderd à honderd vijftig jaar terug, namelijk wat aangaat de literatuur der geheele wereld - om het gelijkwaardige te vinden? En meendet gij, dat Goethe, omdat hij een ernstig man was, door ernstige toewijding, zijn Torquato Tasso en zijn Reineke Fuchs dichtte? Dan vergist gij u. Want hij deed het, omdat hij in zich had iets, waarvan het besef steeds meer verloren dreigt te gaan, en dat bij velen slechts als een beteekenisloos lofprijzend bijvoegelijk-naamwoord geldt, - terwijl het toch een nauwkeurige, tot de natuurkunde van het ‘boven-natuurlijke’ behoorende, beteekenis heeft - en wel: iets ‘goddelijks’.

Ziet, de geestes-staat, dien kolonel Charles Lindbergh in zich had gedurende een goede veertig uur, toen hij besloot het nú te doen, dat, wat niemand vóór hem gedaan had, en opsteeg te New York en zich stortte in den avond, in den langen

[p. 151]

nacht, met niets dan duisternis, zee en lucht om zich heen, om te eindigen met den volmaakt werk afsluitenden volmaakten bocht der daling te Le Bourget, - dié geestes-staat is verwant aan hetgeen dichters zooals Goethe en Kloos bij hun werk bezielt.

Komen dus in het werk van Kloos de menschen-geestes-verschijnselen voor, die iets edelers zijn dan ernst, - ook in zijn persoonlijk leven, in het persoonlijk verkeer met hem, is hetzelfde waar te nemen. Nooit heb ik hem een degelijke, verklarende, onderwijzende uit-een-zetting over Letterkunde hooren houden; maar wel hem hooren spreken, afkeurend, scherp lakend, en hoog prijzend en kenschetsend, met de taalvorming en den stemmetoon, waaraan men gewaar wordt, dat zij uit dien, als ware het hoog, en voor zóó weinigen toegankelijk, in den geest gelegen, aether voortkomen, waarin zich zijn nagenoeg voortdurend verblijf en zijne zekerheid bevindt.

 

Het is niet de bedoeling hier thans een volledig overzicht van zijn gedachten-leven en werken te geven. Ongeveer een halve eeuw heeft hij aan het hoofd gestaan van de Nederlandsche Letterkunde. Ongeveer vijf en veertig jaar heeft hij het door hem opgerichte tijdschrift De Nieuwe Gids, en, mèt het tijdschrift, de Nieuwe Gids-beweging, bestuurd. Dat het nu laatste tijdperk onzer Letterkunde een bloei doet zien zooals sedert de zeventiende eeuw in Nederland niet voorkwam, is aan zíjn voorbeeld en leiding te danken.