Kroniek van het proza

Onze vaderlandsche kunst en détail
Marie Schmitz als novelliste en romancière

DE aandachtige belangstelling voor het détail is iederen Nederlander aangeboren. Deze opmerking met een aanzienlijk aantal historische voorbeelden te staven, is wel geheel onnoodig. Bedenkt slechts in dit verband, hoeveel onze voorvaderen zich lieten welgevallen, voordat ze in opstand kwamen over hun belastingbiljet: Alva's befaamde honderdste penning. Of, om naar het gebied van de kunst over te stappen: de middeleeuwsche schilders als Van Eyck of Van der Weyden, vereerden zij niet de typeerende kleinigheden, het karakteristieke détail? Zoo is het ook nu nog, nog steeds. Daarom heeft onze moderne letterkunde ook zulk een dankbaar gebruik gemaakt van den copieerlust van de schijnbare nietigheden van het dagelijksch leven. Schijnbare nietigheden, want zijn het juist niet de kleinigheden, waarop zooveel verongelukt en bezwijkt? En zijn derhalve deze kleinigheden eigenlijk geen grootheden?

We zijn nu eenmaal een klein volk; alles in ons land is berekend op geringe verhoudingen, op beschouwing-van-dichtbij. Wat zouden we in de engte met een breede armzwaai beginnen? Waar is hier plaats voor een grootsche ontplooiïng zonder gevaar aan alle kanten ons te stooten? We zijn werkelijk klein, als land, als natie. De vloek van onze letterkunde is en blijft de uiterstbeperkte afzetmogelijkheid.

Dat als waarheid aangenomen, mogen we ons afvragen: waarom zouden we dan niet de kwaliteiten van deze tekortkomingen uitbuiten, en ons werpen op het détail, op de beschouwing en op de weergave daarvan? Want het détail beheerscht

[p. 137]

ons nog altijd: onze voorouders kwamen in opstand over het dubbeltje en de cent van Alva, wij - het nageslacht is minder stoutmoedig geworden! - schrijven een ingezonden stuk in de krant over de slechte verwarming van de trein, of over een salarisherziening, die weinig verbetering brengt. Er is waarlijk niets aan te doen: we zijn vastgenageld op het rad der kleinigheden en we draaien, draaien. Zou het te veel gewaagd zijn als wij, gezien de historische feiten, voorspelden, dat het wel zoo blijven zal ook? De belangstelling voor de détails is ons aangeboren: wij zijn détail, politiek en cultureel. Het détail is ons wezen, ons ‘innigste Zelf’.

Deze belangstelling voor de kleinigheden heeft altijd gevoerd tot een onmiskenbare zucht tot ontleden, omdat dit nu eenmaal de noodzakelijke weg is tot de typeerende détails. Daarom hebben wij altijd gestreefd door zorgvuldige beschouwing, door minutieuse détailleering in te dringen tot de kern der dingen. Overgebracht op de kunst der laatste tijden leverde dit ons de beschrijvende psychologische roman, waarin we nauwkeurig zagen ontleed en beschreven, hoe nietigheden als een blik, een gebaar, de toon van een zin dikwijls groeien gingen tot beangstigende grootheden. Daarom was de beschrijvende psychologische roman nationale noodzaak, omdat ze groeide uit de diepste diepten van onze volksziel: de begeerte naar het typeerende détail.

Dezelfde factoren, die de kunst van eeuwen geleden bepaalden, bepalen nog steeds die van onze tijd. Op den keper beschouwd is ‘Het Straatje’ van Vermeer hetzelfde als ‘Het Wassende Water’ van Herman de Man.

Wanneer ik mij dan ook begeef op het glibberig pad der profetie aangaande de toekomst van ons proza, dan is deze voorspelling gedragen door wat ik meen uit de historische verschijnselen te kunnen aflezen, namelijk: blijvende belangstelling voor het détail, het beschrijvende en verklarende, en ... een sterke opbloei van de romantiek. Het eerste zette ik reeds uiteen; mij rest om het laatste duidelijk te maken en te fundeeren. Welnu: romantiek (waarmee ik bedoel buitengewoon-groote belangstelling voor wat niet vlakbij en dagelijksch is) uit zich altijd na een tijd van beproeving, wanneer ieder ontevreden is met het heden. De diepste wortel van romantiek is ontevredenheid. Dit verklaart de romantische periode in het teleurgestelde Europa na 1815 volkomen. Deze wortel is ook nu weer aanwezig: opnieuw is de menschheid ontevreden met haar eigen tijd. Daarop is gevestigd mijn bewering, dat we een hernieuwde romantiek tegemoet gaan, reeds tegemoet zijn gegaan. Hebben wij niet onze behoefte aan romantiek gelescht aan: Lindberg, Glozel of Nobile? En deze namen geven ook tegelijk de richting van de moderne romantiek aan: geen gesmacht en gekwijn naar fiere ridders zonder smet of blaam, en schuchtere jonkvrouwen ‘blozend als het eerste uchtendkrieken’, geen sentimenteele aandoenlijkheid van feeën en maanlichtidyllen, maar de verheerlijking van het moderne avontuur: motorenthousiasme.

 

* * *

 

Deze belangstelling voor détail en romantiek heeft ook Marie Schmitz getoond in haar twee laatste boeken: een bundel novellen ‘Moeders’ en ‘Het Groote Heimwee’, een van de romans door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur bekroond24.

In ‘Moeders’ heeft Marie Schmitz op drie verschillende wijzen de tragiek van het moederschap beschreven, van de oude moeder, die zich in haar late levensavond van de wereld en haar verdere familie zal moeten afzonderen, om boete te doen voor de zonden van haar jongsten zoon (‘De Verloren Zoon’); van de moeder, die gevoelt, hoe ze uit egoïsme de levenskans van haar eenig-overgebleven kind heeft vernietigd, door zich te verzetten tegen zijn benoeming in Indië, en hoe haar zoon, zonder haar daarom te haten of te verachten, toch langzaam haar, om dit gebeuren, ontglipt (‘Langzaam Afscheid’); van de jonge moeder, die als weduwe intrek moet nemen bij haar schoonouders, waar ze met haar kind onder een doodende druk zal moeten verder leven (‘In den koesterenden familiekring’).

Van deze drie novellen schijnt ‘Langzaam Afscheid’ mij de beste. Daarin bereikt Marie Schmitz de grenzen van haar kunnen. Voortreffelijk zijn hier opgezet en uitgewerkt de zorgvolle toewijding, de intieme gemoedelijkheid, de zachte rust en tevredenheid van deze oude dame. Telkens verrast de fijne opmerking in het détail, zooals bijvoorbeeld dit (blz. 106): ‘Toen de tafel was afgeruimd en Gerard met een boek nog wat draalde, als ware hij onzeker of hij zou blijven of heengaan, zette Mevrouw van der Molen zich op haar gewone plaats bij het raam, met die langzame, eenigszins moede bewegingen, die haar in deze dagen na haar ziek-zijn waren eigen geworden, aanvankelijk alleen doordat inderdaad de oude veerkracht nog niet in haar was weergekeerd, doch meer nog, al gauw, omdat zij bijna onberedeneerd besefte, dat haar weigering om mee naar ginds te gaan den zoon billijker en onvermijdelijker moest voorkomen van de oude vrouw, die nu zijn moeder scheen, dan van de

[p. 138]

frissche, bijna-nog-jeugdige moeder van voorheen.’

Ook later, als in de oude vrouw een zekere wroeging begint te knagen, wanneer ze Gerard zich voelt ontglijden, staan er telkens van die juist-geziene, karakteristieke, ik zou bijna zeggen picturale brokjes proza, waaruit blijkt dat Marie Schmitz de opmerkingsgave voor de gebeurlijkheden van het gewone doen en laten wel degelijk bezit.

Ditzelfde kan ik niet zeggen van ‘In den koesterenden familiekring’, want dit verhaal is minder gaaf, minder compleet. Wel is de algemeene sfeer van dit doode huis scherp geteekend in haar algeheele troosteloosheid, maar de eeuwig-vittende schoonmoeder grenst voor mijn gevoel wat te dicht aan het karikaturale, om aanvaardbaar te zijn. Bij de opbouw van dit verhaal gaat de groote lijn wat schuil achter de opeenhooping van typeerende détails.

En daarmede raak ik meteen over de grens van het kunnen van deze schrijfster. De echt hollandsche belangstelling voor het détail verwordt hier tot de echt hollandsche zwakheid: gebrek aan groote kijk; veel boomen maar geen bosch.

 

* * *

 

Bovenstaande opmerking valt veel en veel sterker te constateeren bij de roman ‘Het Groote Heimwee’. Het is de levensloop van Adam Heemdrift, de altijd-onbevredigde levenseischer, die van de hoogste top van aardsche voorspoed naar de diepste diepten van algeheele ellende zinkt om daarin tenslotte het eenig-waarachtig geluk te vinden, waarnaar hij onbewust altijd hunkerde. Welnu, om het maar dadelijk te zeggen: dit boek is geenszins overtuigend. Met alle voortreffelijkheden is deze roman als totaal niet geslaagd; ondanks vele zeer scherp geziene brokken en prachtige, sterk-doorleefde fragmenten is het geen geheel. Adam Heemdrift wordt niet één persoon, maar blijft de figuur van een legdoos, uit stukken in elkaar gezet. Voor sommige van deze stukken heb ik groote bewondering, andere zijn me onverschillig, de laatste, die zijn eindelijke stijging moeten weergeven, acht ik onaanvaardbaar. Marie Schmitz heeft met ‘Het Groote Heimwee’ te hoog, te ver gegrepen.

Niet alleen omdat haar geest te veel op het détail is ingesteld (de kunstvoorwerpenbeschrijving op blz. 62-63!), maar ook omdat ze niet voldoende kunstenares is om een dergelijke, zinnelijk-begeerende mannenfiguur volkomen te doorvoelen, is Adam Heemdrift in stukken uiteengezakt, want telkens vervalt de schrijfster in frases en schablonen, waar haar intuïtieve vermogens ten eenenmale te kort schieten. Marie Schmitz heeft - figuurlijk gesproken! - Adam Heemdrift niet onder de knie. We zouden kunnen zeggen, dat Adam als man mislukt is.

Marie Schmitz heeft bovendien te weinig zakenkennis om hem als bankier tot zijn recht te doen komen. Dat gebrek aan exact feitenmateriaal is dikwijls héél handig gemaskeerd, maar toch stoot men telkens door dit papieren bankgebouw heen en ziet ... de ledige ruimte. Dit zou niet opgevallen zijn, als Marie Schmitz niet overal elders zich begeven had in détailbeschrijving; want dan zou de vaagte over zaken en wat daarmede samengaat niet verwonderlijk zijn geweest. Nu worden deze schemerige aanduidingen, waar ze de geldhandel raken, als pijnlijke bekentenissen van onmacht.

Er blijft me nog over een andere tekortkoming aan te wijzen. Ik sprak boven over opbloei van romantiek. Ook deze roman kent haar, maar het is romantiek à la Van Lennep. Niet de moderne verheerlijking van machine en motor, niet het enthousiasme over kracht en snelheid, niet het zich verliezen in de bekoring van techniek en industrieele hoogspanning. Hier in dit boek zien we telkens en telkens de schim van ... ‘De twee Weezen’ opduiken, als ik uit het eerste hoofdstuk citeer:

‘Het invallende maanlicht omving haar blonde rankheid als met een ijlen mantel. De kleine handen tegen de borst gedrukt, bevend en stil, stond zij en wachtte. Hij naderde haar zwijgend, zijn oogen omklemden haar(!) nog vóór hij haar aanraakte.’

‘Schelm! ... Vervloekte hond! ... Heb jij m'n dochter ... m'n dochter ...’

Het rochelde in zijn keel, zijn oogen puilden als bij een beest, dat gekeeld wordt. De man week niet. Reusachtig en onwrikbaar zag hij neer op den hijgenden boer. Zijn oogen nepen zich, om zijn mondhoeken trilde de spot. Hoonend tergde hij: ‘Ik heb een beter bed gekozen, boer, dan het stroo in de schuur!’

De boer hijgde naar zijn stokkenden adem, zijn stem had nu allen klank verloren.’

Ziet hier dan in het kort samengevat het oordeel: een roman met goede gedeelten, maar als geheel teleurstellend door te veel aandacht voor détail, psychologische onbereikendheid en verschaalde romantiek. Met ‘Het Groote Heimwee’ heeft Marie Schmitz ons groot en eeuwig heimwee naar een smetteloos-gave roman niet gestild.

 

JOHAN THEUNISZ

 

Rectificatie: In mijn vorige kroniek heb ik ten onrechte beweerd, dat de naam Mathilde A. van Balen een pseudoniem was. Het was de ware naam van deze schrijfster.

24Marie Schmitz, ‘Moeders’ (1928) en ‘Het Groote Heimwee’ (1929). - Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam.