Kroniek der poëzie

Confetti bij feestelijke en andere gelegenheden
Een ongegeneerd dichter

BIJ wijze van open brief aan Jan Greshoff, deze inleiding. En ik schrik reeds, bij dat woord: inleiding. Het heeft een deftigen en officieelen klank. Het verplicht u een houding aan te nemen, uw das recht te trekken, den mond tot een gestrengen glimlach te plooien: Dames, Heeren, nou zal ik wat zeggen.

Bij een vriend voel ik mij tot getuigen gedrongen; bij een vriendin laat ik gaarne alle valsche schaamte varen; doch om te pontifieeren voel ik mij noch lust, noch talent. Erger: te weten dat ik beluisterd of gelezen word, intimideert mij. Ik heb sedert een drietal maanden den onsmakelijken indruk, dat ik deze kronieken niet enkel voor mijn pleizier mag schrijven; du Perron leest mij, den Doolaard leest mij, Roelants verwijt mij dat ik in mijn laatste kroniek mijn onderwerp slechts oppervlakkig behandelde: ik moet welhaast universeel worden om mijn publiek niet te ontstemmen; iedere kroniek, waarin ik mij vroeger voornam mijn oordeel te zeggen over een of anderen dichter, neen, over een of anderen bundel, diende een tractaatje te worden waarop men zweren kan. Ik heb er maling aan in de hooge regionen van de critiek te verwijlen, waar zeer spitsvondige theoriën in een specieuse taal worden verkondigd.

Ik zit liever bij een glas geuze met Jan Greshoff, die altijd door vroolijk is en maar af en toe ernstig wordt. En het voldoet mij te weten, welke vriendelijke ernst achter zijn moppen en spotternijen schuilt, om mij naast hem op mijn gemak te voelen. Daarom, en om mijn andere lezers niet te mishagen, deze open brief aan Greshoff.

Gij zult het hard hebben, Jan, om erkenning te vinden voor uw talent bij meer dan uw vertrouwden. Gij zijt vooreerst te argeloos met de pen. Gij neemt nooit de majestueuse houding aan van den geïnspireerden dichter wiens hoofd de lichtende sferen omruischen:

[p. 135]
 
In deze' open dag des heeren
 
Zing 'k welwillend onder 't scheren
 
Een barokke potpourri; -
 
En zoo zou ik willen schrijven
 
Argloos tusschen de bedrijven
 
Wat verliefde poëzie.22

Dat heet de poëzie neerhalen tot den beganen grond, waar de etherische of pegazende poëten niet verwijlen.

En gij zijt tevens al te ongegeneerd. Indien gij u op dien beganen grond als een net mensch gedroegt, dan kondt gij daar verloren loopen onder de menigte, maar

 
Wij zijn, God zij geprezen, niet notabel.
 
Wij kunnen scheemrend in de kamer samen
 
Sentimenteel zijn zonder ons te schamen.

Ook een nèt mensch staat zich wel eens te scheren, en doet sentimenteel in zijn beste oogenblikken, maar hij gaat zijn zwakheden niet aan de groote klok hangen! Gij doet het wel, en nadat gij u uit het Walhalla der dichteren hebt verwijderd, maakt gij het wat al te bont om nog door de deftige lui te worden geduld. Gij hebt overigens geen eerbied voor de gevestigde faam, die gij met een rijmpje meent te mogen doorprikken, noch zelfs voor geijkte en derhalve respectabele begrippen, als God zelve. Alsof men niet steeds de waarde van een dichter meet aan het aantal keeren dat hij God aanroept, getuigt gij boosaardig:

 
Van God wil ik voorloopig niet meer spreken; -
 
Ik weet nu zeker dat hij 't niet begeert:
 
Hij geeft ons vroeg of laat een teeken
 
Maar als het Hem convenieert.

Ofschoon ik daar straks nog een woordje meen over te zeggen, kan ik hier reeds de bedenking maken, dat de verzen waarin gij enkel maar boosaardig zijt, waarin gij de brave burgers en de al-weters schandaliseert, tenslotte veeltijds alleen maar lieflijk zijn, terwijl gij elders, met bijna dezelfde middelen, met een gelijke kordaatheid en dezelfde onverbloemde taal, mij recht naar het hart steekt, mij positief, en niet meer negatief, opwekt om met u het leven te loven:

 
Zegen, o Heer, de scheefvertrokken mond
 
Van hem die eenzaam is en uit den grond
 
Des harten godverdomme zegt,
 
Opstandig, hunkrend en terecht!23

Het is verwonderlijk, hoe gij uw schoonste verzen schrijft, wanneer gij er persoonlijk niet rechtstreeks bij betrokken zijt. Als gij het over de eigen gevoelens, over eigen vreugde of verdriet hebt, blijft de ironie nooit achterwege, gij zijt weerbarstig; noch uw vreugde, noch uw verdriet viert gij ooit den teugel. Wij kennen er u des te beter om. Met uw aarzelingen, uw zelfspot en uw zelfverteedering ook, met uw scepticisme altijd, gaat gij uit uw verzen leven, beter en voller dan velen die integrale lyriek door het luchtruim trompetten, zoodat men er geen menschelijke stem meer in onderscheidt. Om het met een enkel woord uit te drukken: de mensch heeft in uw subjectieve verzen steeds den voorrang op den poëet. Ik mag dat. Maar gij zult uw straf niet ontgaan. Gij zult geen school vormen. Gij zingt al te zeer zooals gij gebekt zijt. Gij wijkt in woordenkeus, in onderwerp, al te zeer af van de gestandardiseerde termen en gevoelens. Gij, die een man van orde zijt, gij lijkt in de dichterengemeenschap wel een outsider, een vagebond, een gedeclasseerde.

Als ik daarmede veel lof bedoel, dan is deze toch niet onvermengd. Ik zei reeds, dat gij uw schoonste verzen schrijft, wanneer gij er zelf niet mee gemoeid zijt. Dan eerst, langs een omweg, geeft gij u gansch. Gij wacht u behoedzaam van zelfbeklag, maar over Utrillo schreeuwt gij het volmonds uit:

 
Toen hij verdoofd, met bloeddoorloopen oogen
 
Te staren zat naar een verbleekt visioen,
 
Werd hij gehoond, geslagen en bespogen;
 
En hij liet alles met zijn lichaam doen.

Ik weersta nauwelijks aan den lust dit gansche gedicht, ‘Monsieur Maurice’, over te schrijven. Het is van geen andere faktuur dan uw egocentrische verzen, maar het geweld is minder ingetoomd, het gedicht is naakter, minder gecompliceerd, het heeft zich ontdaan van de ironie, die gij steeds ter hulp roept als gij dreigt over uw eigen gevoelens in vuur te geraken:

 
Toen hij de schaal van smaad en pijnen
 
Tot op den droesem leeggedronken had
 
Begon een zachte rust te schijnen.
 
Hij zag het lauwe lepra van de stad
 
 
 
Met blauwigbleeken glans fosforesceeren; -
 
Hij zag dat aan de grenzen der vernederingen
 
Zijn leven zich ging keeren
 
Tot groote verteederingen.

Gij zult mij, vermits dit onder ons blijft, wel een kleine excursie op een kiesch terrein permitteeren. Het is een feit, dat de besten, en daar reken ik u onder, allen zulke verloopen kerels zijn als Monsieur Maurice. Bij gemis aan een slechte opvoeding en aan slechte makkers, zien zij er in het dagelijksche leven netjes en braaf uit, worden niet naar het bureau gebracht, maar naar den geest zijn ze conquistadoren, sympathieke boeven, geweldenaars tegen burgerlijk ge-

[p. 136]

zag en deftige zeden. Zoo gij, als ge mij wilt excuseeren.

Dat de psychiaters Monsieur Maurice wilden genezen

 
‘Van wat voor ons zijn glorie werd’

zal ik niet, zooals gij doet, als een zonde tegen den Heiligen Geest aanzien; maar ik vraag mij soms af, of gij, of wij niet in te zeer geordende tijden leven.

Uw afkeer tegen zooveel leugenachtige elegieën, tegen zooveel echo-looze hemellyriek, heeft er u toe aangezet voortdurend een oog in 't zeil te houden tegen eigen losbarstingen. En het schijnt mij, dat er daardoor iets in u nog gefnuikt is. Gij demonstreert. Gij demonstreert zoowel tegen kleinburgerlijkheid als tegen valsch geweld. En ondertusschen verwaarloost gij, neen, verbiedt gij u-zelf een volledige ontplooiïng. Anderen genoeg zijn nóoit, gij dikwijls ál te wantrouwend op uw hoede voor u-zelf. En het is weer langs Monsieur Maurice om, en in een van uw wrangste en roerendste gedichten, dat gij zelf leert hoe een kunstenaar zich geeft:

 
En toen hij eenzaam met zijn warme wonden
 
Met de oogen schroeiend van verbijstering
 
Zijn doek en zijn penseelen had gevonden
 
Schilderde hij de scherpe teistering
 
 
 
Van zijn vergiftigd bloed, -
 
De schrik
 
Van 't uiterste oogenblik -
 
Met wit en zwart, met kalk en roet.

En laat mij niet gezegd hebben, dat ik u liever als ‘fabricant d'élégies’ zou zien fungeeren. Voort geworpen met handsvollen confetti, bij feestelijke en andere gelegenheden. Maar dat de vreugde af en toe tot een roes aanzwelle, dat het na-feest gal en edik in den mond late.

 

R. HERREMAN

22‘Confetti’. - A.A.M. Stols, Brussel en Maastricht, 1928.
23‘Bij feestelijke gelegenheden’. - A.A.M. Stols, Brussel en Maastricht.