Kroniek van het proza

Het nut van prijsvragen
Het eiland der vergetelheid en de doolhof van de liefde

ZEER in het algemeen gesproken schijnt een letterkundige prijsvraag wel een hoogst hachelijke onderneming te zijn. Want hoe dikwijls is reeds niet gebleken, dat een boek dat de uitgeloofde som ontving, zich volstrekt niet verheugen kon in de gunst van pers en lezend publiek? En hoe dikwijls doet zich niet het min of meer opzienbarend feit voor, dat de bekroonde auteur na zoo'n prijs-werk weinig of niets meer van zich laat hooren? Edouard Bourdet leverde ons in dit verband met zijn comedie ‘Vient de Paraître’ een prachtig, misschien wat te luidruchtig, maar zeer stellig komisch voorbeeld. Wat ik hierboven u verzekerde, is ook meer dan overtuigend gebleken uit de lijst van winnaars van de verschillende ‘prix’ in Frankrijk.

[p. 116]

Toch geloof ik, dat de prijsvraag in het algemeen een prikkel tot werken kan zijn; dat de kans op een bekroning zoo al niet inspireerend, dan toch stimuleerend kan werken en de drang tot produceeren kan opstuwen. De opmerking, dat zulk werk altijd maakwerk zou moeten zijn, is botweg te negeeren. Hoevele werken op het gebied van de muziek zijn niet op ‘bestelling’ geleverd? We zijn de opdrachtgevers vergeten, weten dikwijls van de bestelling niet eens iets af, maar het muzikaal ‘opus’ is voor ons blijven leven in al de grootheid, die het had en heeft en zal hebben.

Misschien heeft het verlokkend perspectief op deze kans de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur er toe gebracht de prijsvraag uit te schrijven voor een goede roman. De resultaten daarvan, die ik tot heden als bekroond voor u onder de loupe heb mogen nemen, waren al bijzonder gering. Het werk van Josef Cohen, dat het eerst verscheen naar ik meen, was opvallend door de laf-sentimenteele, volkstooneeldraak-zoetige weeheid; en naar aanleiding van Kettmann's ‘Glanzende Draad der Goden’, heb ik me werkelijk kwaad gemaakt over het bekronen van zulk onbenullig werk. ‘Niet tegen het schrijven van prullige boeken, maar tegen het uitgeven en tegen het bekronen ervan moet door ieder, die het waarlijk oprecht meent met onze letteren te velde getrokken worden’, schreef ik (Februari 1929). Ik herhaal het! Het bekronen van zulk werk was een diep-treurig feit en liet blijken een niet begrijpen, niet willen of niet kunnen begrijpen van het belang onzer letteren. Ik herhaal bovenstaande woorden met des te meer nadruk, omdat zij, die de bekroningen hebben uitgereikt héél goed anders weten. De bewijzen daarvan liggen nu voor me!

Ge begrijpt, zeer geachte lezer, dat deze puzzle niet onaardig is: één en dezelfde jury (want dat moeten we wel aannemen) bekroont werken zonder eenige waarde, derderangs-prullen als de boeken van Cohen en Kettmann, en tegelijk het werk van Mathilde van Balen en Agnes Maasvan der Moer21. Wat kan toch wel de reden zijn geweest om tegelijkertijd twee zulke, geheel verschillende oordeelvellingen te treffen? De jury (Wie was dat? Ik heb nooit de namen van de leden gezien. Ligt dat aan mij?) kan toch niet op twee gedachten hebben gehinkt? Lezer, ik laat u het ontraadselen van dit merkwaardig probleem.

Mij wacht nu de aangename taak om u te brengen tot bovengemelde twee werken: ‘Het Eiland der Vergetelheid’ van Mathilde A. van Balen, en ‘Doolhof’ van Agnes Maas-van der Moer. Twee schrijfsters dus. De laatste is stellig niet zonder goed-klinkende naam in onze letteren (hoewel ik dadelijk moet bekennen niet haar compleete werken te kennen), de eerste is een debutante, die, helaas, niet meer zal kunnen zijn dan ze door dit boek geworden is, een belofte ... Mathilde A. van Balen, zooals haar pseudoniem luidt, mocht de bekroning van haar eerste werk niet beleven, maar stierf in het voorjaar van 1928. Haar werk werd dus een oeuvre posthume.

 

* * *

 

Twee schrijfsters. Is het niet merkwaardig hoevele vrouwen de stroom der moderne letteren met hun werken komen vermeerderen? Niet enkel zijn dit onbelangrijke, of onbeteekenende auteurs, geenszins! Onder onze moderne schrijfsters zijn zeer zeker vrouwen met talent. Het is merkwaardig, maar toch niet zoo héél erg onbegrijpelijk.

Onze tijd is een tijd van haast en snelheid, daarover zijn we het, nu het zoo dikwijls is gezegd, wel geheel eens. Welnu, in deze haastige tijd, deze tijd van felle strijd om een plaats in de maatschappij, de race naar de bestaansmogelijkheid, is het in de eerste plaats de man, die zich haasten moet. Voor de man bestaat niet alleen de kans, dat een andere man zijn gewenschte plaats bezet, maar het gevaar is niet denkbeeldig, dat een vrouw, vroeger buiten mededinging, de begeerde zetel inneemt. Voor de mannen is onze tijd dus wel zeer gehaast, en voor hen is derhalve zelden de tijd weggelegd tot rustige overdenking, inkeer, wereld-losheid, die toch voor het scheppen van een kunstwerk onverbiddelijke eischen zijn. Voor hen is beschoren na kantoortijd en forensentrein, het krantlezen onder de schemerlamp bij de haard met ... Gelieve deze schildering naar eigen believen aan te vullen. Als er dus nog ergens tijd en rust tot het scheppen van kunst is, dan is die te vinden bij de vrouw, hetzij ze ongetrouwd is en zonder zorg, hetzij gehuwd en een meid voor het werk. Dat dus de competitie voor de eerste klasse, gesteld dat de capaciteiten van man en vrouw dezelfde zouden zijn, ten voordeele van de vrouw zou moeten uitvallen, spreekt vanzelf. Toch doet ze dat niet, dunkt me. Ik zie (nog?) niet, dat de vrouw met haar grootere kans op beter werk, inderdaad dit betere werk meer dan de man produceert.

Het zou, gezien bovenstaande overwegingen, misschien niet onaardig zijn, eens een enquête uit te schrijven naar de omstandigheden, waaronder de diverse auteurs schrijven. Zou het niet ons geheel anders tegenover de productie, quantatief en qualitatief, doen staan, als we bijvoorbeeld wis-

[p. 117]

ten, dat Elisabeth Zernike vrij van materieele zorgen haar geheele tijd aan haar boeken kan besteden, dat Agnes Maas haar boeken weet te componeeren ondanks een huisgezin met kinderen, dat Herman de Man zijn werken moet scheppen tusschen het geraas van de machines in zijn autofabriek of Josef Cohen, nadat hij een heele dag privaatles Grieksch en Latijn heeft moeten geven? (Ik vraag de genoemden eerbiedig verontschuldiging voor de bij wijze van voorbeeld geopperde mogelijkheden!) Welk tijdschrift zet zich eens voor deze taak? Wie opent eens een vragenlijst aan onze auteurs in deze richting?

De vrouw heeft dus meer tijd, is de eerste reden voor de groote hoeveelheid schrijfsters. Er is nog een ander. Onze tijd heeft een groot overschot van vrouwen, nietwaar? Welnu, waarom zouden deze vrouwen hun tijd niet besteden, en hun overtollige energie gebruiken, om geesteskinderen in de wereld te brengen? Tweede conclusie: de vrouw heeft meer noodzaak.

 

* * *

 

Nu ter zake. ‘Het Eiland der Vergetelheid’ is een merkwaardig boek. Het geeft ons een medisch experiment met een romandraadje erdoor. Dat laatste is jammer, het eerste zeer interessant.

Dr. Walther Gredig heeft meenen te kunnen constateeren, dat vele psychische afwijkingen in min of meer ernstige graad dikwijls het gevolg zijn van de druk eener droevige herinnering, en hij is overtuigd, dat wanneer zoo'n herinnering zou worden weggenomen, de patient een nieuw leven zou kunnen beginnen, psychisch in zijn oude positie terugveerend. Voor dit experiment bieden zich een twaalftal menschen aan, wier leven vernietigd wordt door herinneringen aan doorstane ellende. De Volkenbond geeft een eilandje, dat onder haar berusting is, en de proef wordt genomen. Wel de herinnering wordt den patienten ontnomen, maar niet het vermogen tot herinneren, zoodat ze na het toedienen van het ‘vergif’ aan een nieuwe keten van herinneringen kunnen beginnen - en ook gaan beginnen. Daaruit groeit het conflict. Spoedig willen ze allen weten, wat vóór die datum gelegen heeft. Er is toch een vroeger? Ze bestaan toch langer dan zes maanden? Wat was daarvoor? Waarom weten ze dat niet? Als de herinnering, door toevallige omstandigheden vereischt, hun teruggegeven wordt, dan storten allen, behoudens een enkele uitzondering, zich in het oude leven terug, het oude leven met die ééne, rampzalige, maar met die duizenden heerlijke dierbare herinneringen.

Ge ziet het: het gegeven is zeer goed. Wie zich aan zoo'n onderwerp zet, durft iets. Op die durf vooral zou onze grootste hoop gevestigd zijn geweest, als niet de dood dit leven had weggenomen. Want laten we ook dit onmiddellijk vaststellen: Mathilde van Balen heeft dit onderwerp wel aangedurfd, maar niet aangekund. - In haar zwakke pogingen om ons weer te geven, hoe alle patienten met hun verschillende karakters reageeren op hun herinneringsgebrek en op het herwinnen daarvan, daarin is zij totaal gefaald. Dat is volstrekt niet verbazingwekkend! Menig ervaren auteur was hier wellicht gesneuveld. Maar juist dat zouden we zoo gaarne hebben gezien en met groote belangstelling zouden wij bij deze psychologische uitwerking de schrijfster zijn gevolgd. Misschien had zij later tot zulk een werk behalve de moed ook de kracht kunnen vinden. Nu ligt ‘Het Eiland der Vergetelheid’ als een belofte, die nimmer rijpen zal tot volle oogst, als een enkele, onvoldragen vrucht aan een verdorde stam ...

 

* * *

 

Met ‘Doolhof’ gaf Agnes Maas naar mijn innigste overtuiging het beste van de bekroonde werken, die mij onder oogen kwamen; niet alleen door de opzet en de uitwerking, maar ook, omdat het een van de grootste problemen van onze tijd aansnijdt: ‘de werkende vrouw en haar tekort’. Dit boek werd een der zuiverste, eerste boeken uit de laatste tijd; dit boek van een vrouw over vrouwen is zoo objectief, zoo boven-de-figuren, dat men de schrijfster gaarne oprechte hulde brengt voor deze gave arbeid. ‘Doolhof’ heeft mij met de geheele prijsvraag verzoend en ik neem nu Cohen en Kettmann graag op de koop toe. En dit boek is zoo op de hoogte van alle vrouwenbehoeften, beziet zoo het geheele probleem van de moderne vrouw en haar eenzaamheid, dat dit boek in elk opzicht een document mag genoemd worden.

Het verhaal is goed gecomponeerd. Vier vriendinnen, oude vriendinnen van de H.B.S. hebben samen een huis gehuurd, waarin ze een gemeenschappelijke eetkamer en elk eigen apartementen hebben. Daar is Bep, de onderwijzeres, van een goede dertig jaar, die nog altijd de romantische liefdesdroom van vijftien jaren vroeger droomt, wachtend en wachtend op de prins, die stralend van jeugd en schoonheid haar meevoeren zal naar zijn paleis; Bep, ondanks wreede ontnuchtering hardnekkig daaraan vasthoudend, omdat ze zich toch aan iets vasthouden moet. Ieder kent wel deze Bep. Daar is Kitty, leerares Fransch, minder passief dan Bep, zich opdringend, zich vernederend voor alles wat man is en worden zal. Ook Kitty kent ge stellig wel, al heet ze dan ook geen Kitty. Dan Let, meester in de rechten, voorvecht-

[p. 118]

ster van de vrouwenrechten, zich langzamerhand schikkend in de onvermijdelijke eenzaamheid, steun zoekend in haar arbeid, strijdend voor de vrouw en haar gelijkberechtigdheid met de man. Ge hoeft ze niet te zoeken; in elk bedrijf, in elke stand vindt ge ze bij massa. En tenslotte is er Jo, de resolute verpleegster, hunkerend naar een geluk, dat voor haar toch niet schijnt te zullen komen: een eigen man en eigen huis, maar toch flink oproeiend tegen deze sterke stroom, die dreigt en dreigt ...

Bij deze vier vriendinnen neemt tijdelijk haar intrek Alma, getrouwd met Erik en verliefd op Dolf; haar man is op reis gegaan, omdat ze niet weet te kiezen tusschen deze twee; zij heeft de vriendinnen opgezocht, wetend, dat ze in haar eigen huis nooit zuiver zal kunnen kiezen. Allen met elkander dwalen ze in de doolhof van de liefde, op verkeerde wegen, omwegen, doodloopende wegen.

Agnes Maas heeft deze figuren volledig tot leven gebracht; niet één, maar alle staan ze compleet voor u neergezet. In hun verschillende behoeften, begeerten, verlangens heeft ze deze vrouwen voor u geëtst, scherp, zonder medelijden en zonder in eenig opzicht partij te kiezen, zonder licht te leggen waar het niet hoort, zonder schaduw te donkeren waar het misplaatst zou zijn. Ze laat ze u zien, zooals ze zijn: arm en verlangend. In rustig-sobere, maar fascineerend-meevoerende taal ontwikkelt ze de problemen van deze ongelukkige, diep tragische vrouwen, deze vrouwen, die zich vastklemmen aan stroohalmen en idealen. En Agnes Maas geeft het middel ook aan hun allen, het middel, het eenige middel, als ze Jo laat zeggen: (bladzijde 81 en 83) ‘Wat ze noodig [hebben] is geen ideaal, het is een man. Ze zeggen natuurlijk allemaal: kinderen, maar au fond is het de man, maar dat durven ze niet te zeggen, dat klinkt niet zoo fatsoenlijk. Als je zegt: “Ik had kinderen moeten hebben”, loopen de menschen over van aandoenlijkheid om je gemankeerd moederschap, maar als je zegt: “Ik had een man moeten hebben”, vinden ze je een malloot. Het is niet om het kind, dat is de uitzondering. Het is altijd en eeuwig eerst om de man en pas later om het kind.’

Het verloop van het verhaal doet er niet toe voor deze bespreking. Het is het probleem van de moderne ‘werkende’ vrouw, dat Agnes Maas ons voorzet, geen ‘gevallen’, maar het zuivere, groote probleem: de eenzame vrouw en haar verlangens. Ik ken geen boek in onze nieuwe letterkunde, waarin een vrouw zoo waar, zoo eerlijk dit probleem aanpakt, en zoo grootsch, gaaf en zuiver uitwerkt, als deze schrijfster in dit boek. We mogen na ‘Doolhof’ gerust zeggen, dat we van Agnes Maas nog veel kunnen verwachten.

Om deze redenen dank ik Agnes Maas, daarom is dit boek meer waard dan tallooze andere van ‘grootere’, bekendere schrijfsters en - schrijvers, daarom ben ik de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur dankbaar voor haar prijsvraag.

 

JOHAN THEUNISZ

21Mathilde A. van Balen: ‘Het Eiland der Vergetelheid’. Agnes Maas-van der Moer: ‘Doolhof’. - Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1928.