Het tweegevecht met den dood
Een bekroonde Olympiade roman

Boëtius von Orlamünde. Roman door Ernst Weiss. - S. Fischer Verlag, Berlin. [1928].

IN de rij der moderne Duitsche prozaïsten met haar oneindig varieerende schakeering van persoonlijkheden, van Brod tot Klabund, heeft Ernst Weiss, naar mij voorkomt, zich een geheel eigen plaats verworven. Hij vertoont nl. naast een mentaliteit, die geheel van onze dagen is, een hang naar wat ik zou willen noemen ‘oude’ schoonheid, en wel in een uiterst scherpzinnig en doelbewust cultiveeren van stijl (en taal), wat zijn werk een eigen-aardige en dwingende bekoring geeft. Het is deze stijlcultiveering waardoor Weiss ook zijn romans voor inzinkingen weet te behoeden; een vrijwel horizontale rechte zou de graphische voorstelling vormen van zijn literaire kracht, terwijl slechts hier en daar korte, scherpe stijgingen zouden zijn aan te geven.

Het exacte van deze vergelijking moge tevens dienen de cerebraliteit van dit werk te kenschetsen. ‘Boëtius von Orlamünde’ met name deed mij denken aan een andere literair prachtig gebalanceerde constructie onzer dagen: Wilder's ‘Bridge of San Luis Rey’. Want men màg in beide gevallen bewonderend spreken van afgepaste, afgewogen effecten, waar ze op een dergelijke volmaakte wijze worden gelanceerd - het zijn ten slotte kunstenaars die ze bewerken. Een open vraag blijft het dan ook, of de koele, overwegende geest artistiek ten achter zou moeten staan bij den onstuimigen, musisch vervoerden. Ook bij den eersten gloeit het eruptieve vuur, alleen dieper en verborgener, onder het koele gesteente der woorden. (- De kwestie, welke natuur ondertusschen van hoogeren oorsprong is, blijve ter beslechting overgelaten aan de theologie. -)

Toch zij met dit al niet gezegd, dat Weiss een onnavolgbare grootheid zou zijn. Zijn werk blijft steeds boven de stomme middelmaat, maar bereikt ook niet de hoogte, waarop men zonder voorbehoud bewondert. - In zijn soort echter, in zijn betrekkelijk klein gebied, heeft Ernst Weiss alle middelen uitgeput, die hem ten dienste konden staan om het gewenschte doel te verkrijgen, en hééft hij dit bereikt. - Natuurlijk gewaag ik ten opzichte van de Gesamtliteratur van Duitschland van een ‘klein gebied’; vergeleken met de Hollandsche romankunst van den dag beteekent een boek als dit altijd een respectabele grootheid!

 

* * *

Boëtius von Orlamünde is de laatste zoon van een oeroud, adellijk, maar doodarm geworden geslacht. Hij ‘geniet’ zijn ridderlijke opvoeding aan een instituut, waar slechts de spruiten der aanzienlijkste familie's uit den lande worden gerequireerd met de voor hen onmisbare vorstelijke eigenschappen. - Het is echter niet het besef van zijn armoede, dat den opgroeienden jongen kwelt, hoewel hij zich nu en dan van de tegenstellingen pijnlijk bewust wordt - maar er is een angst, die zijn leven vergiftigt: de angst voor den dood, het zwarte fantoom, dat achter alle dingen dreigt. De jongen kan het niet nader omschrijven; doch deze ondermijnende vrees doet zich bij alles, wat hij doet of laat, gelden; waar andere lachen, spelen en zich overgeven aan de luimen van den dag, hangt in hem die onverbiddelijke gedachte, waarvoor geen ontkomen is, waarbij alle genot en iedere vreugde onwezenlijk worden. Hij benijdt de dieren, de rijpaarden in de stallen van het instituut, die niets weten van het einde - ‘ich möchte untergehen in dem Dasein eines Tieres und mich da auflösen wo es keinen T. mehr gibt.’ - T. schrijft hij; het woord zelf is te verschrikkelijk om het uit te spreken, te verschrikkelijk om het in zijn geheel neer te schrijven. - Hoe dezen dood te overwinnen? Door dolle daden van overmoed? Door het temmen van een onbedwingbaar paard? Door halsbrekende rijtoeren? Door het redden van menschenlevens bij noodweer uit kolkend water? - Een tijdlang meent Boëtius werkelijk, dat hij door het heftig aanwakkeren van blinde moed de levensdriften in zich zóó sterk

[p. 115]

zal kunnen opdrijven, dat de doodsgedachte in hem daarvoor zal moeten zwichten. Hij vergist zich echter. Als bij een eerstvolgende gelegenheid brand in het instituut ontstaat, aarzelt hij, om een jongetje, dat in een der hooger gelegen vertrekken is achtergebleven, te redden, en moet toezien hoe een medescholier, tot nog toe wel eens door hem van lafheid verdacht, onderneemt, wat hij zelf niet heeft gedurfd. - Deze nederlaag tegenover den dood is niet te lijden; de schande is te groot. Boëtius, die, wat ouder dan de anderen, dikwijls reeds als schermmeester heeft gefungeerd of rijlessen gegeven, vlucht terug naar zijn vaderstad. Zijn ouders waagt hij niet op te zoeken. - Hij vindt werk in een fabriek, en duikt met zijn adelijk verleden onder in de groote namelooze hoop. - Dan bezoekt hij eindelijk ook zijn ouders, en vindt zijn vader begrepen in een langzaam afsterven. De ruwe werkelijkheid van het fabrieksleven eenerzijds, en daartegenover het onwerkelijke sterven van een geliefd wezen, brengen hem tot het duurgekochte inzicht: onze angst voor den dood is niet meer dan angst voor den dood van anderen. En wanneer die gestorven zijn, is ook onze angst verdwenen, want eigen dood behoeft men niet te vreezen; ‘seinen eigenen Tod erlebt kein Mensch’. - Dan is hij genezen, en durft voor het eerst het leven aanvaarden.

 

* * *

Boëtius' laatste zomer op het instituut, de zware, zwoele nachten, de brandende dorre dagen vol geschroeide geuren, het geladene en gespannene in de gedachten van den door angst gefolterden jongen, de wilde toeren, die hem uitkomst moeten brengen, maar er slechts toe bijdragen de martelende spanning te vergrooten, zij zijn in een somberen en beklemmend eentonigen (opzettelijken) stijl gesuggereerd. Zelden las ik ondragelijker, drukkender bladzijden. Doch nergens kan Weiss zijn voorliefde voor eenigszins exotische en gedetailleerde beschrijvingen verloochenen. De uitvoerige en herhaaldelijke uitweidingen over paarden (in rust, in galop, in verzet, zwemmende) worden bijwijlen vermoeiend ... en stom vervelend. Misschien bewogen juist deze ‘sportieve’ analyses betreffende het ‘edelste dier dat den mensch werd onderworpen’ de commissie voor schoone letteren van de Olympiade 1928 er toe, dit boek te bekronen. Ietofwat zonderling doet het toch aan. Het boek bewijst immers gansch niet de temming van den geest door lichamelijk koene daden; het toont integendeel de zeer relatieve waarde dezer daden t.o.v. den geest overtuigend aan. Men bekrone, als men geen verstand heeft van literatuur, in het vervolg liever een of ander frisch-gestyleerd Handboek der Sporten, dat zeker méer in de lijn zal liggen.

 

THEUN DE VRIES