Tijdschriftenschouw
In GROOT NEDERLAND begint J.W. van Cittert een ‘Nederlandsch treurspel in vijf bedrijven’ getiteld ‘Ad majorem Dei Gloriam’, dat te Mechelen speelt op den 1en en 2en October 1572.
Verder geeft E. du Perron eenige sonnetten, waaronder:
In DE VRIJE BLADEN schrijft Mr. H. Marsman over ‘De kansen van ons proza’, waarin hij constateert, dat ‘mede uit onvoldaanheid over den overwegend-lyrischen, overwegend-poëtischen aard onzer nieuwste litteratuur, een begin is gemaakt met het schrijven van proza, en met het hernieuwde onderzoek naar het wezen ervan; en vooral naar den voor onzen tijd organischen uitdrukkingsvorm van dat wezen.’ Verder lezen wij o.a.:
‘De essentieele veranderingen, die dit proza reeds ondergaat, en voortdurend sterker zal ondergaan, zijn deze: het zal breken met de lyrische bewogenheid, die het neo-romantisch proza, ook bij ons, tot een bastaardsoort heeft gemaakt ... De vurigheid en het enthousiasme behoeven volstrekt niet afwezig te zijn in het komende proza (dat waarachtig niet alleen zakelijk is) maar zij zullen de typische hardheid van zuiver proza niet kunnen vervluchtigen. Voorts zal het breken met de explicatieve psychologie, die nog steeds gangbaar is. Die gaat uit van de misschien onbewuste, in ieder geval krankzinnige veronderstelling, dat een stuk leven (als men wil: het leven) te begrijpen en dus te verklaren is, en dat is het niet; het is, receptief, te ondergaan, te doorvoelen en te peilen, maar intuïtief; het is nooit te becijferen. Daarom moet de uitbeelding ervan niet expliceerend (essayistisch) zijn (hoewel juist het nieuwe essay sterk beeldend geworden is), maar suggestief, in den strikten zin van het woord. Deze suggestie zal worden bereikt door de organische (d.i. rhyth-
mische, mits men juist niet denkt aan: rhythmisch proza) rangschikking van de concreta.’
Marsman besluit met de profetie, een voorspelling naar Enkhuizer trant: ‘Het nieuwe proza zal opnieuw verhalend en feitelijk zijn, en zijn moderniteit onopzettelijk ontleenen aan zijn schrijvers, die door de hardheid en fantastiek van den tijd zijn bewogen.’
P.A. Wansink schrijft in LEVEN EN WERKEN over De twintigste eeuw in de litteratuur en meent als conclusie het volgende ‘wèl te zien’, n.l. ‘Voorloopig echter blijft de litteratuur van onze eeuw, indien ik het wèl zie, zich nog bezig houden met de vraag, die, uit de verzakelijking der negentiende eeuw geboren, door de oorlogsontreddering der twintigste werd gevoed: is het leven in laatste instantie een zinloos spel aan den rand van een afgrond, of is het inderdaad een worsteling naar hooger doel en schoone synthese?’