[p. 110]

De Zendeling in zijn Hof
Tot nadere kennis van den criticus Coster

IN den beginne trok hij uit naar het oerwoud. Maar het ging hem als zoovele zendelingen: hij zag het bosch niet - neen, de boomen ook niet, en zelfs de wilden niet. Hij predikte en dacht dat zij waren naar zijn beeld.

Hoe diep is hij in dit oerwoud doorgedrongen? Men weet het niet - al heeft hij er veel over geschreven. En nog altijd spreekt hij den naam Dostojewski met zoo groote veneratie uit, dat men gelooven moet aan een diepe kennis dezer duisternissen.

En nu? Hij rust niet op zijn lauweren. Hij werkt in wijngaarden die niet zoo gevaarlijk te benaderen zijn.

Vaderlijk zag hij toe hoe de talenten ontloken. Hij had I.v.D. op de eene knie, M.v.K. op de andere, en leerde ze het rhythme van de poëzie. Hup, hup, paardje. Rietje en Jetje.

Helaas, ze vielen er allebei af.

Maar ootmoedig werkt hij voort in den wijngaard. De talenten botten niet hard uit.

Soms vindt hij in een bed (een bloem- of groentebed!) een spruit. Dan jubelt hij: de maand was goed. Maar soms is de maand niet goed. Dan komt niets op, en dan ligt hij met een loupe op den grond en als hij ergens een kiem ziet, gaat zijn mond open en dicht als wilde hij haar inhappen, haar zuigen naar het licht.

Hij heeft een nauwkeurig meetinstrument, waarop een Muze die huisnaaister bij de Genestet zijn tante was, een nonius heeft aangebracht, zoodat hij uiterst nauwkeurig den groei van de vaderlandsche poëzie kan opnemen.

5 u. 16. De Sint-Anthonie-bloem;

1½ u. 16. De Theunisz-kelk;

3½ u. 16. De Freesia.

En toch heeft hij geen rust. Telkens woekert een of ander onkruid in den tuin: romeinsch cesarisme, castilliaansch stierenhaar. Weg! De sikkel der deugd, de zeis van de evenmaat gaat er over heen.

Verleden najaar kwam een nieuw soort onkruid op, de plaquettes. Dies trok hij van leer met een knots om dit onwaardig kruid in den grond te stampen.

Een wandelaar, die daar langs kwam en soms een poosje bleef staan, waagde te zeggen:

‘Maar tuinman, zie je niet dat die arme plantjes juist opkomen waar uw mond aan den grond gezogen had, verleden jaar?’

Maar deze bijziende botanicus gelooft iemand niet die zoo ver af staat.

Ach, laat ieder in zijn tuintje doen wat hij wil: een prieel maken, kropsla pooten of luciferskoppen - of er zijn eigen graf in graven.

Het oerwoud blijft - ontoegankelijk - ondoordringbaar.

J. SLAUERHOFF