[p. 108]

Kroniek der poëzie

Intermezzo
De ratten in de litteratuur
De criticus als fox terrier

ER is mij, behalve de vriendelijke som van vijfduizend frank, wel veel eer te beurt gevallen nadat mij de prijs van Brabant was verleend om het onuitgegeven en ver van persklare bundeltje ‘Tusschen Wolken en Aarde’, of hoe dit, gezuiverd, gewijzigd en aangevuld over een paar jaren, of als posthuum werk, ook heeten zal.

Lof is zoet, en zoo vol goedertierenheid is men voor zichzelf, dat men niet steeds voldoende reageert, tenzij in de richting waar 't hart trekt. Tot iemand, du Perron bijvoorbeeld, u even bij den neus trekt. Doch eerst wat lof: In Den Gulden Winckel van de vorige maand kon ik lezen dat ik, in de poëzie, vooraan in de gelederen ga, en tevens een scherp strafrechter ben voor mijn gezellen, naast een dapper strijder voor hun vrijheid.

Ik droom er wel van, zulk een man uit één stuk te zijn. Doch de zorgen om de bete broods, de aangeboren luiheid en een dosis verfoeilijke wellevendheid verhinderen mij in kwantiteit en kwaliteit lucht te geven aan mijn voorkeur en mijn afkeuring; voeg daarbij, dat ik een ietwat ziekelijke, althans verlammende neiging koester tot twijfel en zelf-wantrouwen, en gij zult begrijpen, waarom mijn kritiek veeltijds verdoezeld, aarzelend, en voorzichtig is.

Niet voldoende, blijkbaar, om bij iedereen te vriend tezijn. Wien was het ook weer, dien Greshoff meende te moeten verdedigen, (Den Doolaard, meen ik, of Anthonie Donker?) omdat ik er mij wat al te concies afmaakte met een nonpossumus, alsof men zich niet somtijds mocht vergenoegen met een: ‘Stop!’ wanneer men vijf, zes andere smokkelaars heeft laten passeeren, en nu in opstand komt tegen de eigen toegevendheid? En Van de Voorde, die mijn naam niet onder een brok kritiek kan zien staan, zonder dat het woord ‘idioot’ op zijn lippen ontbloeit ...

Om de aarzeling en voorzichtigheid verkerft men het dan anderzijds bij vrienden, die u liever de pen als scheermes zagen gebruiken en niet met de vredelievende bedoeling van Figaro.

Gij niet misschien, maar ik dadelijk, herkende mij, waar du Perron schreef: ‘Ik heb onder mijn goede kennissen een jong auteur, die allergenoeglijkst lachen kan, die alleraardigste verzen schrijft zelfs, maar die au fond toch heel serieus en voorzichtig wordt als het tot kritieken schrijven komt. Hij overtuigt dan zichzelf en het publiek, dat hij van de geschriften, die hem amuseeren, wel degelijk al de zwakheden ziet, en hij stelt zijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden en citeert zelfs den heer Coster, vermoedelijk om te bewijzen, dat hij hem lezen kan.’

Dit schrijft du Perron zoo terloops in een artikel over Paul Léautaud. En hij had mij, noblesse oblige, de eer kunnen aandoen mijn naam te vermelden. Het had mij om tweeërlei reden genoegen gedaan. Mijn naam in verband met Léautaud: die ik zou willen zijn, en die ik ben. Vervolgens, om ongeveer niet alleen te weten dat ik geprikt werd. Porte-moi sur le balcon pour que tout le monde voie que je suis déshonoré ... Hoogmoed, of enkel maar liederlijkheid?

Het laatste wellicht. En dan was de dosis (injection cutanée) niet toereikend. En du Perron zal wel lachen: dat ik van dat speldeprikje op de handen ga loopen en meen mij te mogen exhibeeren. Waarom toch niet? Het is mij nu aangenamer dan eenige bundels poëzie te gaan lezen. En du Perron zelf steekt mij een hart onder den riem, dat ik toch geen amusement zou voorwenden.

Er dan maar op los praten.

Dat ik mijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden zet? Als ik mij afvraag wat mij waarachtig genot heeft verschaft van de poëzie die ik plichtsgetrouw las voor deze kroniek, zonder mijn proza te herlezen, dan vind ik inderdaad hoofdzakelijk de meest gangbare waarden. De streelende nevel van Gorter's posthuum werk; Heldensage van Henriëtte Roland Holst; Leopold; Van de Woestijne, van wien mij ineens de epiek, die ik vroeger moeilijk ver-

[p. 109]

duwde, de vroegste lyriek in de schaduw heeft gesteld. En van den jongeren Slauerhoff; verzen uit Eldorado overvallen mij nog iederen dag. Verder? Een gedicht alhier, en een aldaar, eenige bundels zeker die ik niet zonder genoegen las, eenige met leedvermaak en andere met, hoe zou ik het beleefd zeggen, met een verlangen naar etenstijd.

Coster? Dat ik voorwend hem te kunnen lezen! Ik zal u zeggen wat u in de war brengt, du Perron. Gij zit op iederen regel van Coster gespitst, als de fox-terrier op de ratten. Ratten! Ratten! Geen ontsnapt.

Maar ik lees waarachtig Coster niet. Ik heb wel ratten, maar Coster is daar nu eenmaal niet bij. Als Coster uit zijn hol kruipt vonken mijn tanden niet. En krijg ik wat van hem te lezen, dan blijft de fox in mij sluimeren. Zijn proza in den ‘Ertsalmanak’ waarop gij zinspeelt, vond ik gezonde critiek. Coster is mij noch taboe noch rat. Zeer waarschijnlijk ken ik hem te weinig, opdat hij mij het een of het ander zou zijn, en daarmee wil ik uw bijtzucht in mijn oogen rechtvaardigen.

Kijk, gij zelf zijt me nader dan Coster. En, op een andere wijze dan, zijt gij mij noch taboe, noch rat. Zooals mijn allerbeste vrienden zelf het mij niet zijn. Ik blijf met u voorzichtig. Ik loof u niet genoeg en sla niet genoeg. Gij verdient lof en kritiek. Ik ben, telkens ik over u schreef, te voorzichtig geweest. Maar misschien hebt gij daar eenige schuld aan. Uw verzen zijn niet alleen maar alleraardigst, doch ze zijn ook nog zoo jong. Uw positie is zoo wat tusschen mij en een groot dichter. Beneden mij, dat is onder de aarde: begraven en vergeten. Even boven mij: daar zie ik voorzichtig toe, of er stijgen van komt.

De omstandigheden zijn ons niet gunstig. Het is een economische kwestie. Ik heb te weinig vrijen tijd om wat meer dan een kwatrijntje op te teekenen. Gij hebt te veel vrijen tijd om u samen te ballen. Uw verzen getuigen van deze vrijheid. Gij neemt alle vrijheden met de poëzie. Gij maakt u zelfs vrij van de zorg om in uw verzen bij de poëzie te blijven. Ik heb u gezegd, dat uw ‘Cahiers van een lezer’ goed journalistiek werk waren. Gij zijt er van gesteigerd, al was de lof in mijn bedoeling niet gering. Ik bedoelde slechts, dat gij uw indrukken eerlijk en voor de hand weg neerpent. Dat is niet zulke te geringschatten kunst, en het is gemis aan deze kunst overigens wat ge mij terecht verwijt. Maar deze kunst volstaat niet meer voor romans en poëzie. Gij hebt er echter een broertje aan dood u een tucht op te leggen. Gij hebt te veel aan wat de negen tienden van de artisten missen: ontvankelijkheid, ontvlambaarheid, veerkracht, zedelijken durf, wat weet ik al voor schoone hoedanigheden. Uw hoedanigheden stuwen u voort, op hol.

Deze ongebonden onstuimigheid vergalt mij altijd gedeeltelijk het genoegen, waarmee ik u lees. Er ontsnapt mij iets. Argwaan sijpelt door mijn rotsvast vertrouwen in u. Word ik meegevoerd op het drafje? Deze argwaan komt ook al van mijn gewoonte mij te houden bij de meest gangbare en zekerste waarden.

Er heeft een conflictje tusschen ons gedreigd over uw lang gedicht ‘Gebed bij de harde Dood’, in den Ertsalmanak verschenen. In mijn kroniek over het boek zijn de vrij onbeteekenende regels over dit gedicht weggevallen. Wegens plaatsgebrek, zoo meen ik. En de regels waren onbeteekenend. Ik heb het gedicht herlezen. Het kan me waarachtig niet bommen, dat wie ook dit Gebed een van de grootste gedichten noemt. Zoover kan ik niet mee. Het is anders wel een zeer voortreffelijk gedicht. Er komen heerlijke regels en ook strofen in voor. Maar het onderwerp is u te machtig geweest. Er is een golving in van slapte en gespannenheid. Die slapte komt van uw gemak in 't rijmen, en ook van uw zin voor humor en fantaisie. Gij hebt van dit alles te veel. Wij zijn eenigen, die ons moeten hoeden voor onze fantaisie. Veroorloof mij mijzelf met u onder dezen te rekenen. Er is een deel reactie tegen kosters en geconstipeerden in onze neiging tot scherts. Noodige reactie. Maar die wij niet de rest moeten overwoekeren laten. Onze vrienden zullen ons anders alleen blijven begrijpen en ons loven. Ook voor dezen lof moeten wij op onze hoede zijn. Wij moeten niets minder dan de wereld veroveren. Gij lacht. Daar gij mij, zoo durf ik hopen, niet van hoogmoed verdenkt, zult gij het waanzin heeten mij niet te houden bij de happy few. Tot dezen waanzin ben ik gekomen. Zonder toegevingen, toch de many te winnen. Met ernst en spot, zeker, met fantaisie, doch zonder bijbedoelingen. Het is niet de roem van Timmermans of van Ohnet, die mij naar het hoofd gaat. Het is overigens niet om den roem te doen. Noch is het, dat ik den smaak van den kleinen kring niet vertrouw. Doch ik zou, als deze voldaan is, de sanctie van eenige duizenden willen, nu of hiernamaals. Ik vrees dat voor eenigen, die in kleinen kring gewaardeerd worden, deze sanctie nooit komt, zooals voor anderen de sanctie van den kleinen kring het oordeel van het groote publiek nooit bekrachtigen zal.

Waar ben ik belonden? Afknappen.

Ik wilde enkel maar zeggen, dat uw critiek op mijn critiek gegrond was, maar evenzeer mijn voorzichtigheid waar het uw poëzie betreft. Het eerste heb ik hiermee nogmaals, en het andere weer niet bewezen.

R. HERREMAN