[p. 107]

Spijkers met koppen

Anonyme Moralisten
Het brood des dichters

Het is mij al heel dikwijls, ontmoedigend dikwijls, duidelijk geworden, dat wat wìj, ordentelijke burgerlieden, onder den naam fatsoen begrijpen en hooghouden, in het litteraire leven een onbekend en deswege onbemind artikel is.

Een voorbeeld.

Iemand lastig vallen, hoonen en uitjouwen om het beroep, waartoe de moeilijkheden des levens hem gedwongen hebben, geldt in onze kringen voor onkiesch, gevoelloos en dus ten eenemale ongepast en wordt gerekend tot de dingen, welke een rechtschapen heer niet doet. In de litteratuur daarentegen is het een geliefkoosd tijdverdrijf voor anonymi.

Onlangs las ik in het ‘Nieuwsblad voor den Boekhandel’, dat ik, in de onschuld mijns harten, een vakblad dacht te zijn, maar dat zich voor mijn kinderlijkverbaasde blikken plotseling als schendblad vertoonde, een, natuurlijk voluit ongeteekend, door en door vuil, laaghartig en onwaardig stukje tegen de Nederlandsche schrijvers, die, door den nood gedwongen, hun pen leenen aan handel en nijverheid.

Alsof dat iets gemeens, iets boosaardigs, iets minderwaardigs ware! Onze beste schilders en grafische kunstenaars werkten steeds en werken nog altijd in dienst van de Reclame. Breitner deed het, Toorop deed het, Van Dongen deed het. Dat mag. Maar wanneer een ongelukkige schrijver, op een eerlijke wijze, een paar bitternoodige briefjes van 25 wil verdienen met bedrijfsreportage, met werkzaamheden in dienst van dezelfde Reclame, dan wordt hij door het orgaan van de Nederlandsche Boekverkoopers behandeld, alsof hij oplichter en frauduleus bankroetier van beroep en lustmoordenaar in zijn vrijen tijd ware.

Nog een voorbeeld.

In de Haagsche Post maakt een andere lichtschuwe schoelje - of misschien wel dezelfde: in het donker zijn alle katten grauw - het niet minder bar. Hij bespreekt een bundel gedichten van J.R.Th. Campert. Nu zou ik, met mijn bekrompen burgermansverstand, zeggen, van tweeën een: òf hij vindt de verzen van Campert mooi òf hij vindt ze niet mooi. En dat oordeel maakt hij, met eenige toelichtingen en voorbeelden, aan zijn lezers, tot hun heil en stichting, bekend.

Het laat mij koud, wat hij van Campert's werk denkt. Aangezien in quaesties van mooi en leelijk niemand ‘gelijk’ en dus niemand ‘ongelijk’ heeft, zijn, ten slotte, alle meeningen te verdedigen. Bovendien zijn 's heeren Campert's geschriften niet taboe. Dus er is geen enkele reden om hem niet eens danig aan te pakken, wanneer men dat nuttig vindt. Máár ... wij mogen eischen, dat een criticus zich bepaalt tot de litteratuur. De Cartouche van H.P. heeft echter op een overduidelijke wijze lak aan poëzie en overwegingen van spiritueelen aard. Hij heeft een ander doel. Hij wil den heer Campert pesten, hem vernederen op welke wijze dan ook. En daarom schrijft hij schaamteloos - maar ik schaam mij bij het enkele óverschrijven - dat de heer Campert:

‘zijn stukje brood moet verdienen door reporter voor een wijkblad te spelen en dan vandaag als stalknecht, morgen als warenhuisbediende, overmorgen als proefkonijn bij de stuiverssnert in de gemeentelijke hap-hap, de happy mob dient.’

Het lijkt mij toe dat hier een afgrond van laaghartigheid geopend wordt.

Ik vraag:

1o.Sinds wanneer is het oneerbaar om dagbladschrijver te zijn?
2o.Wat heeft de wijze waarop Campert in zijn noodzakelijk levensonderhoud voorziet met zijn poëzie te maken?

Wanneer men tot elken prijs conclusies wil trekken uit het maatschappelijk beroep van dezen jongen dichter, dan zou een betamelijk, eerlijk man niet anders kunnen zeggen dan dit:

Het is een wonder, en het is een bewijs van geestkracht en een warm gemoed, dat Campert, die als journalist verdienstelijk werk levert, in een zoo absorbeerend bedrijf, dat veel tijd, energie en levenslust opeischt, nog den moed en de gelegenheid vindt om zich zoo nu en dan te concentreeren en om, inkeerend tot de stilten van zijn wezen, zich aan de belangenlooze dienst der schoonheid te wijden.’

Dàt is wat gezond verstand en normaal gevoel voor welvoegelijkheid uit het geval besluiten. Wie weten wil, hoe een platte, laffe nijdas er over denkt, steke zijn licht op bij den gemaskerden sluipmoordenaar van de H.P.

Het is niet erg, dat er zulke stukjes geschreven worden. Er is altijd in bepaalde milieu's animo voor het smijten met paardevijgen geweest.

Het is erg, dat er redacties zijn, die zóó alle onderscheid tusschen goed en kwaad verloren hebben, dat zij in die scatologische spelen behagen scheppen en ze mogelijk maken.

J. GRESHOFF