Joodsche letteren
Gerard van Engelrode, Merkwaardigheden uit het leven van Rabben Joseph ben Johai. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1928.
TYPISCH is deze poging zeker. Verhalen uit het leven van een Joodschen rabbi, die niet bestaan heeft. zoo gerangschikt, als waren zij te danken aan vlijt en herinnering van een Arabisch schrijver, wiens handschrift van Engelrode voorgeeft te publiceeren. Een fictief handschrift, voorzien van de glossen eens fictieven monniks, dat van Engelrode in de bibliotheek van het Vaticaan zou gevonden hebben. De fictie, ik neem aan dat het een fictie is, - het kan best zijn, dat ik in mijn slimheid gefopt ben - en dat het toch echt of half echt is, verraadt nergens haar jongen leeftijd.
Men zou zweren, dat het heel oud, echt semitisch is, en door middeleeuwsche priesters geminacht werd, omdat een ongeloovige Arabier over een ongeloovigen Jood schreef.
Joseph ben Jochai was een wijs en godvruchtig, maar ook een oorspronkelijk man. En oorspronkelijkheid is zoo'n zonde, dat de meest uitgelezen zielshoedanigheden er niet tegen op kunnen wegen. Daarom stond Joseph bij zijn mede-Joden niet in reuk van heiligheid. Maar het volk had hem lief, omdat zijn wijsheid een goed hart diende en hij gaf, wat hij had aan kennis en geld en liefde. Er is in dit boekje van klein bestek van alles te vinden, van alles een beetje. Wat verhaal en wat wijsheid, en wat moraal; een heel klein talmoedje met agadoth (vertelling), halachoth (wet, aphorisme) en moesar (zedenleer). Een aardig episch geschriftje uit dit werk is: ‘De staart van het duiveltje’, een Arabisch Djinn-verhaaltje van hoe de rabbi naar Mekka wilde trekken en hoe het duiveltje verhinderen wilde, dat een Jood in Mekka kwam. Het heeft dat eigenaardige mengsel van komiek en satanisme, dat slechts het Oosten kent. Men denke aan Chineesche voorstellingen van dwaze wezentjes die toch, al lach je ze uit, tot den dood toe kunnen kwellen en even noodlottig worden als een vlammende helsche aschmodai.
Het wijste verhaal is dat, wat Aabiah ben Joshia aan Joseph doet over een wijze, die zekerheid in plichtsbetrachting wilde hebben. Zijn wensch wordt hem toegestaan. Maar nu gebeurt het, dat hij als richter zich steeds ten nadeele van God uitspreekt om het den schuldige licht te maken. Dit natuurlijk tot verontwaardiging van volk en sanhedrin-leden. Ook de wijze Jehuda zelf meent slecht te handelen, maar het is, alsof God hem tegen Zijn eigen wet doet opstaan. Bij zijn dood wordt Jehuda ben Jeruel toch het hiernamaals deelachtig. Want hij heeft als mènschelijk mensch Gods stem verzaakt. En er is in den mensch niet één stem, die zichzelf als de Godsstem doet kennen. Zekerheid kan den mensch niet gegeven worden, dus besluite hij naar eigen oordeel en rechtvaardigheidszin. Van dit verhaal leert de rabbi Joseph ben Johai wat berusting in den twijfel is.
In dit boek is veel eigenaardigs-semitisch te vinden aan inzicht en verbeelding, dikwijls is het in goed Nederlandsch geschreven (enkele werkwoorden zijn verwrongen, sommige zinnen wat houterig) en het geeft een idee van enkele typische genres der Joodsche (en naar het mij schijnt) der Arabische letterkunde.
SIEGFRIED VAN PRAAG