La Femme Partagée
Een curieus boek van Franz Hellens

VELEN zullen wellicht meenen, dat Hellens het zich niet gemakkelijk heeft gemaakt; dat hij een psychologisch probleem gekozen heeft, waarvan de oplossing uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is, en het gansche boek een soort ‘tour de force’ is. Niets is minder waar. Uit het boek zelf blijkt ten overvloede, dat dit onderwerp buitengewoon goed in harmonie is met de sensibiliteit van dezen auteur. Ik zou, voor zoover ik weet, geen ander hedendaagsch romancier kunnen aanwijzen, die meer dan Hellens voorbestemd was om juist dit gegeven te behandelen, ten minste in den zin waarin het is opgevat. Hij is een duidelijke, zachtzinnige idealist, wiens geloof in de onmenschelijke edelmoedigheid van sommige karakters zoo sterk is en logisch doorgevoerd, dat het gewoon gezond verstand - ik bedoel niet de dorre logica van

[p. 72]

den rustigen burger - zulke diepe overtuiging niet anders dan met een welwillenden glimlach kan beantwoorden.

In ‘La Femme partagée’11) treden drie personen op. Zij zijn alle drie van een gewoon menschelijk en maatschappelijk standpunt nogal vreemd. Zij zijn niet onmenschelijk; zij zijn alleen zeer buitengewoon. Zij behooren tot die artiesten-bohême, waarvan men een vijf en twintigtal jaren geleden - en misschien ook nog wel nu - exemplaren kon aantreffen in de meeste groote steden, en die het contingent vormden van die curieuze ondernemingen, zooals in Frankrijk ‘L'Abbye’ en ‘Walden’ in Nederland. Dat is de geest.

Lucien en Léa, die beiden met eene mislukte liefde hebben afgerekend, hebben elkander lief en vormen een van die ménages d'artistes, waar alles naar wensch zou zijn gegaan, indien zij niet kennis had gemaakt met Arnold, voor wien Lucien dadelijk een innige vriendschap opvat. Léa is zangeres, Lucien schrijver, Arnold geeft les aan Léa en tusschen beiden ontstaat weldra, benevens de broederlijke vriendschap, die niet minder innig is dan die van Lucien voor Arnold, een liefdegevoel dat alles dreigt in de war te sturen. Ten minste als het gewone menschen waren. Maar dat is nu niet het geval. Zij zijn alle drie even nobel, even verheven boven alle kleinzielige burgerlijkheid. Zij zijn bovendien altijd en in alles oprecht. (Sincérité: wat heeft dit woord in de laatste dertig jaren, in de literatuur en de schilderkunst een rol gespeeld!).

Léa zal dus aan Lucien bekennen, dat Arnold haar lief heeft en dat zij dezen niet geheel kan verstooten. Lucien wil zijne vriendschap voor Arnold niet opofferen aan zijne liefde voor Léa. En het omgekeerde lijkt hem ook niet wenschelijk. Arnold is zeer tevreden over de edelmoedigheid van zijn vriend. Alles zou dus best zijn gegaan in 't leven van dit zonderlinge triumviraat, indien in de meest edele menschenharten toch nog niet altijd iets leven bleef van die eenvoudige, primitieve menschelijke natuur, dat voedsel geeft aan wat men jaloerschheid noemt. Dit ondervindt Lucien, hoezeer hij ook tegen dit onwaardige gevoel strijdt. Zal hij zich opofferen en vertrekken? Hij denkt er aan. Hij doet het niet.

Is dus de vriendschap sterker dan de liefde? Het heeft wel den schijn, maar het is toch niet geheel zeker. Het is niet uit ethische aanstellerij dat hij weifelt en ten slotte berust. Is het misschien zelfbedrog? Ach! wat zijn de menschen, die hunne natuurlijke instincten volgen, gecompliceerd! Ten slotte hebben die drie menschen,

illustratie
FRANZ HELLENS
door S. Klercx, speciaal voor Den Gulden Winckel geteekend.


die zoo edel, zoo oprecht, zoo grootmoedig zijn, zichzelf en elkander het leven zoo moeilijk gemaakt, dat alle uitkomst onmogelijk lijkt. Wat gaat het dan zijn, nu Léa moeder moet worden? Waar, of liever, wie is de vader? Eene zekerheid omtrent die vraag zou misschien den toestand kunnen redden. Maar die zekerheid bestaat niet. Trouwens het kind sterft en ook de moeder. Dit einde maakt natuurlijk elke psychologische ontknooping van het probleem onmogelijk. En wij mogen wel veronderstellen dat het latente conflict tusschen de drie personen met het bestaan van het kind scherper zou geworden zijn en misschien op de meest onvoorziene wijze zou zijn beslecht.

Dit is de inhoud van dit curieuze boek. E. Jaloux beweert, dat ‘La Femme partagée’ een zekeren indruk van eentonigheid nalaat, omdat al de incidenten op dezelfde wijze zijn verhaald. Misschien wel, maar niettegenstaande die eentonigheid, is het boek geen oogenblik vervelend. Zooals de auteur zijn boek heeft opgevat, kon het haast niet anders of het moest in zekeren zin monotoon zijn. Voor de drie personen bestaat er eigenlijk in de gansche wereld niets anders dan hun idée fixe. Bovendien bezitten zij alle drie ongeveer dezelfde hoedanigheden. Hunne physionomie is geenszins gekarakteriseerd: zij hebben allen iets van schimmen. Is het daardoor dat over sommige bladzijden van dit boek die vreemde

[p. 73]

atmosfeer hangt van troebele, halfslachtige menschelijkheid, van hopelooze verteedering, die wij kennen uit ‘La Nouvelle Héloïse’. Ik herhaal het: Léa, Lucien en Arnold zijn niet onmenschelijk, maar zij zijn zoo dag aan dag en zoo principieel nobel, dat hunne menschelijkheid toch eenigszins vertroebeld wordt door een al te eenzijdige gevoeligheid.

Psychologisch kan ik mij niet verklaren, hoe de vriendschap van Lucien voor Arnold zulken grooten invloed heeft, want nergens wordt aangetoond, dat die vriendschap in Lucien's hart even diepe wortelen heeft als zijne liefde voor Léa. Die invloed lijkt mij niet voldoende gemotiveerd. Het gansche geval is trouwens eenzijdig weergegeven, omdat het boek in de eerste persoon is geschreven door Lucien en deze natuurlijk alles van zijn eigen standpunt beschouwt. Het is zeker, dat verhoudingen als die welke het onderwerp zijn van ‘La Femme partagée’, naast eene sombere tragiek, ook nog, van een algemeen menschelijk oogpunt, eene komische zijde vertoonen, die den geïnteresseerden volkomen ontgaat.

Deze opmerking geldt wel te verstaan alleen voor het geval, dat een auteur personen laat optreden, die zoo ver van het gezond verstand verwijderd zijn, als de helden van dit boek. De schrijver is daar om dit gebrek aan evenwicht te herstellen, b.v. door eene ondergrondsche ironie, zooals A. Gide die heeft aangewend in ‘La Symphonie pastorale’. Daarvan is in ‘La Femme partagée’ geen spoor te ontdekken, ofschoon nergens meer dan hier hare aanwezigheid wenschelijk was.

Wat in dit boek onvoorwaardelijk moet geprezen worden, is de toewijding waarmede het is geschreven. Het is een buitengewoon ondankbaar onderwerp. De schrijver nochtans verzwakt geen oogenblik; tot het einde weet hij te boeien, ofschoon in die 300 bladzijden haast geen bijzonder treffende incidenten voorkomen en alleen de beschouwingen van Lucien de spiegel zijn voor de verschillende phasen van het drama. Om zulk resultaat te bereiken is een meer dan een gewoon talent noodig. Niemand bezit in zoo hooge mate de eigenschappen en het natuurlijk talent, die een dergelijk boek leesbaar kunnen maken: die half-droomerigheid, die lyrische bezetenheid, waardoor sommige bladzijden ons wegvoeren in een wereld, die wel de onze is, maar toch niet heelemaal deze die wij met onze oogen zien.

 

J. VAN NIJLEN

11Paris, B. Grasset, 1929.