Paul Léautaud
Het alter ego van Maurice Boissard
EEN heele enkele maal, tusschen de groote productie van anderen door, verschijnt een boek of een bundel van den heer Paul Léautaud, die secretaris is van de Mercure de France en jaren lang tooneelkritieken in dat tijdschrift publiceerde onder het pseudoniem van Maurice Boissard. De naam Boissard komt trouwens in zijn familie voor, heeft hij ons ergens medegedeeld, maar moest eigenlijk geschreven worden met een t. Hoe de spelling ervan ook moge zijn, Paul Léautaud heeft dien naam bekender gemaakt misschien nog dan de zijne. Er zijn menschen, die jaren lang losse nummers van de Mercure hebben gekocht bijna uitsluitend om de theaterkroniek van Maurice Boissard. Nooit te voren misschien had men een zoo persoonlijk geluid vernomen, een zoo volslagen onverschilligheid ook waargenomen voor alle gevestigde reputaties, voor alle klieken en scholen, een zoo groote liefde voor natuurlijkheid, waarheid en menschelijkheid. Ik neem dit laatste woord niet in de beteekenis die het meer en meer dreigt aan te kleven. De heer Coster heeft het zóó dikwijls gebruikt, dat het tegenwoordig bijna spontaan beelden opwekt van ‘vernederden en beleedigden’, van wezens met verscheurde harten en vuile hemden, met kwik bevracht en de zonde der vaderen, van armoe die uit het zoldervenster jankt naar de maan, die zich op de manier van den heer Dop Bles tracht te verstrooien, of die met de muizen speelt ondanks het schrijnendste zelfbeklag, als de heer Achilles Mussche. De menschelijkheid van Léautaud is vroolijk mopperend of ontnuchterd glimlachend, maar volkomen gezond. In één woord: de grootste tegenstelling met de menschelijkheid van den heer Feylbrief. Wat zijn stijl betreft: de natuurlijkste dien men zich denken kan. Hij schrijft het klare, gesproken Fransch van Diderot, wiens Neveu de Rameau een van zijn ‘livres de chevet’ is. Zijn geestigheden ook zijn altijd volkomen ongezocht; hij schrijft neer wat in hem opflitst, wat dikwijls niet erg vèr gaat, maar wat altijd geheel met zijn karakter overeenstemt. Het heeft niets van het spitsvondig paradoxale van den geest van een Oscar Wilde, van de laborieuse ironie van een Anatole France, het is oneindig eenvoudiger en vooral veel meer gratis.
Men zou zich toch evenzeer vergissen als men Léautaud hield voor een ‘boulevardier’, als men hem zou verdenken van een gemakkelijke journalistieke slagvaardigheid zonder meer. Er is stijl in Léautaud; heel een literaire vorming, die hem verbindt met de Fransche achttiende eeuw; hij had een tijdgenoot kunnen zijn van Rivarol en Chamfort. Meer dan honderd bladzijden in zijn laatsten bundel, Passe-Temps12), worden trouwens ingenomen door een verzameling Mots, Propos et Anecdotes, die ons dadelijk doen denken aan de Maximes et Anecdotes van Chamfort, maar die in qualiteit geenszins daarvoor onderdoen. Misschien ook is het de grootere verscheidenheid, die ons in een boek als Passe-Temps zoo boeit. Het is altijd Léautaud, en in de geheele Fransche literatuur van onzen tijd zie ik één Léautaud; maar er zijn verschillende kanten. Daar is in hem ook nog den kant Souvenirs en Mémoires van Stendhal; zijn z.g. ‘roman’, Le Petit Ami, sedert zoo lang uitverkocht en nog steeds niet herdrukt, heeft ongetwijfeld zeer veel met de egotistische geschriften van Stendhal te maken, doch waar deze laatste al te vaak onaf zijn, slecht geordend, en alles welbeschouwd dikwijls langdradig door herhalingen en te groote uitweidingen, vormt Le Petit Ami een geheel, en in één woord een meesterwerk, dat ons van het begin tot het einde vasthoudt. Het boeit, overtuigt, bekoort, met de eenvoudigste middelen, en de menschelijkste alweer: een ongedwongen, en onverbeterlijke, verhaaltrant, een tot cynisme gaande oprechtheid, een altijd klaarwakker gezond verstand, maar het gezond verstand van den man van geest. Men schrijft één zoo'n boek in een menschenleven; een beroemd romancier had er twaalf romans uit geklopt. Maar Léautaud heeft nog een ander boek herinneringen op zijn actief, dat nog altijd in verschillende tijdschriftnummers verspreid ligt: In Memoriam, dat geheel dezelfde qualiteiten vertoont, en waarin hij eenige stukken uit Le Petit Ami op grooter schaal heeft hervat.
Het vergelijken van zijn vier of vijf boeken - tooneelkritieken en alles meegerekend - heeft eigenlijk geen zin; immers, overal vindt men evenzeer Léautaud, en Léautaud is, voor wie zijn lezers zijn, wat men vóór alles zoekt en boven alles waardeert. Als kritikus beschouwd is hij overigens volkomen onbetrouwbaar. Léautaud is het tegendeel van een ‘gids’, noch in de literatuur, noch in dat onderdeel van de literatuur dat
PAUL LÉAUTAUD door Rouveyre
dramatische productie heet. Hij protesteert voortdurend tegen de lyriek, tegen het pathos, tegen de fioriture, tegen alles wat voor 99% van het menschdom (waarmee ik bedoel: het literaire dito) de Hooge Literatuur uitmaakt; en om zich het recht voor te behouden zijn meening te zeggen zonder phrasen, schroomt hij niet voor bekrompen door te gaan. Ik geloof zelfs, dat hij zich dikwijls opzettelijk in dit soort bekrompenheid terugtrekt, dat hij niets zoozeer vreest als een concessie te doen, als ontrouw te zijn aan zichzelf. Het is een heel bijzondere eigenschap onder schrijvende menschen; het lijkt gemakkelijk, maar men moet het geprobeerd hebben om te weten, hoe moeilijk het is. Er is in de eerste plaats voor noodig: die volkomen onverschilligheid voor wat deze of gene groote man ervan zou kunnen denken, die de grootste kracht is van Léautaud. Het is algemeen bekend, dat hij in zijn woning buiten Parijs een heele kolonie heeft gesticht van opgeraapte katten en honden, en dat het gezelschap van deze dieren hem gemakkelijk voor alle literaire vijandschappen schadeloos stelt.
Men moet hem nemen zooals hij is. Hij is zich zijn eigen fouten en tekortkomingen volkomen bewust; hij is altijd de eerste geweest om te lachen wanneer men hem met geest te lijf ging en zijn eigenliefde heeft hem nooit belet in volle mate te genieten van een ‘bon mot’. Ik voor mij vind het heerlijk in de literatuur zoo iemand aan te treffen; het is als de revanche op een zekere onwaarheid, die al te dikwijls geëischt wordt door de literatuur. Een kritikus heeft het recht niet te zeggen wat hij wil; men vergelijke bijv. Gide en Léautaud. Ongetwijfeld is de eerste oneindig beter kritikus; hij is als zoodanig veel intelligenter, veel penetranter, maar ... Men voelt dikwijls, dat hij zichzelf niet is, zichzelf niet durft zijn; dat hij rekening houdt met de boeien en vuurtorens bij het bevaren van de zee der schoone letteren, dat hij niet op een klip durft loopen, ook als hij daar zin in hebben zou. Voorbeeld: Léautaud over Claudel is onbetaalbaar, maar als kritiek potsierlijk; er zijn waarden in Claudel, waaraan Léautaud eenvoudigweg niet wènscht zijn aandacht te schenken, omdat de heer Claudel hem integraal op zijn zenuwen werkt en ziedaar. Het eerste opstel van Passe-Temps begint aldus: ‘Je n'aime pas beaucoup le petit récit, qui suit ... Je lui trouve un petit air à la Flaubert, écrivain que j'abomine.’ In een van de laatste nummers van de Nouvelle Revue Française heeft Gide juist met de grootste voorzichtigheid uitgedrukt, dat hij Flaubert goedbeschouwd ook niet meer lezen kan. Maar de reputatie van Flaubert en zijn eigen reputatie van groot letterkundige zijn voor Gide twee factoren, die geen oogenblik kunnen worden weggedacht.
Kritiek is altijd, en zelfs in hoogste instantie, het weergeven van een indruk, of van indrukken tot een meening gekristalliseerd. Maar de meerdere of mindere argumentatie telt, en het ernstig publiek verlangt van den kritikus, dat hij ernstig, d.i. degelijk, d.i. voorzichtig zij. Ik heb onder mijn goede kennissen een jong auteur, die allergenoeglijkst lachen kan, die alleraardigste verzen schrijft zelfs, maar die au fond toch heel serieus en voorzichtig wordt als het tot kritieken schrijven komt. Hij overtuigt dan zichzelf en het publiek, dat hij van de geschriften die hem amuseeren wel degelijk al de zwakheden ziet, en hij stelt zijn bewonderingen op de meest gangbare en zekerste waarden en citeert zelfs den heer Coster, vermoedelijk om te bewijzen dat hij hem lezen kan. Nu is het waar, dat een Nederlandsche Léautaud wellicht tot de onmogelijkheden moet worden gerekend. Als in Holland een groot man afgebroken wordt, gebeurt het meestal in koor en geldt het dus meestal een groot man wiens grootheid voor meer dan de helft tot het verleden behoort. Het koor der Nederlandsche jongeren heeft op alle manieren gezongen dat de romans van den heer Robbers
vervelend zijn. Maar men stelle zich voor, iemand die secretaris zou zijn van een periodiek als de Mercure de France, bijv. dus van De Gids, en die ongehinderd in dat blad zou verkondigen, dat hij nooit iets heeft kunnen voelen voor de koele aesthetiek van den heer Boutens, die immers de grootste levende dichter is van Nederland, of dat niets hem zooveel weerzin inboezemt als de liefde voor de kudden en scharen, die de verzen stuwt van Neêrland's grootste dichteres of zelfs van wijlen den heer Adama van Scheltema. Mij dunkt, de redactie van De Gids zou, hoezeer vereend ook, bezwijken onder de lawine van protestbrieven, die door dien secretaris zou zijn losgemaakt. Heele partijen zouden misschien in beroering komen, en wat het ergste van alles zou zijn: op papier! Men zou dat alles voor het geven van een persoonlijke meening niet kunnen trotseeren.
En toch, zelfs een zoo persoonlijke meening kan van waarde zijn, door de waarde van den persoon, die de meening erop nahoudt: de meening van X. beteekent nu eenmaal niet zooveel als de meening van Y. Als Stendhal in een brief, van Hugo sprekend, zegt: ‘Dit alles verveelt mij buitengemeen, en u?’ dan blijkt die meening achteraf van waarde, omdat men nu weet, wie Stendhal is. Als men over vijftig jaar in een geheim dagboek van, laat ons zeggen: Lodewijk van Deyssel, zou lezen, dat hij de verzamelde essays van den heer Coster voor een monument van specifiek-Nederlandsche domheid aanziet, dan is dat natuurlijk een heel wat ernstiger meening dan wanneer ik hetzelfde, zelfs met den grootsten ernst, in deze causerie voor Den Gulden Winckel zeggen zou. De serieuze literaire kritiek is nu eenmaal zoo, dat menig kritikus ervoor terughuivert te schrijven wat iedereen denkt, en zelfs zegt, maar wat nog niet door iedereen geschreven en gepubliceerd is. Léautaud is een van die - ik herhaal het: onbetrouwbare - kritici, die dat voortdurend durven en met de grootste zielerust. Hij geeft zijn persoonlijke meening zonder een groot man te zijn, dat is al. Het is ook misschien niet eens zoo moedig, als men op de omstandigheden let. Léautaud is immers geen literator die ‘er komen moet’ (hij is bovendien 55 jaar op dit oogenblik, of ouder); hij heeft het zich ook nooit gevoeld. Schrijven, herhaalt hij telkens, is en was voor hem altijd een plezier. Hij vindt dat hij voortdurend allerlei dingen te zeggen heeft, hij brengt ze op papier, het noteeren van die dingen is voor hem de grootste voldoening en het ‘probleem van den stijl’ geeft hem geen grijze haren. ‘Je dis quelquefois combien compte seul le style simple, naturel, vrai, que les phraseurs à la mode cinq ans après seront illisibles, qu'il en a toujours été ainsi, que les écrits qui vivent et qui durent sont ceux qui ont été écrits en dehors de toute recherche.’13 En na een citaat uit een vaderlandslievend artikel van Barrès, waarin deze den bevriende volken Jeanne d'Arc offreert als een vaandel boven den Rijn: ‘Nous ferons bien rire de nous, dans l'avenir, pour avoir écrit de cette façon et avoir proclamé grands écrivains de pareils phraseurs.’14
Men kan daar natuurlijk van alles tegenin brengen, en als ik niet oppaste zou ik kunnen doen als mijn goede kennis, die jonge auteur, en hier eenige staaltjes geven uit het werk van Léautaud, die mij zwak, of goedkoop, of naïef zouden lijken. Maar men houdt van een schrijver als Léautaud - of verfoeit hem - integraal, en ik voor mij, als ik een boek van hem in handen heb, geniet zoolang de voorraad strekt, vergeet alle beroemdheden en alle meesterwerken, en weet niet wàt te lezen als het uit is. Ik ben zoo onvoorzichtig geweest na Passe-Temps een Nederlandschen roman op te nemen dien ik al lang had moeten lezen, een van die boeken, waarvan men zegt dat ‘er toch wel iets in zit’, al is het dan ook een Nederlandsche roman. Ik heb hem na twee hoofdstukken weggelegd; zoozeer had Léautaud dat werk voor mij bedorven, zoo opgesmukt leek het mij en zoo volkomen onleesbaar. Dat is het gevaar van den omgang met dergelijke figuren. De natuurlijkheid is een gevaarlijke deugd in de literatuur en hoeveel Kunst is er werkelijk tegen bestand?
E. DU PERRON