Franz Hellens over zijn werk
Een vereerder van Gide

FRANZ Hellens is groot en gebogen; het lichaam heeft een jeugdige slankheid behouden, de bewegingen zijn elegant maar dikwijls aarzelend; het gelaat is sprekend, een ‘masque tourmenté’, doorploegd, met een roofvogelsprofiel maar een kinderlijken glimlach.

Zoodra hij verneemt, dat ons gesprek ditmaal op een interview zal gaan lijken steekt hij afwerend een hand op:

- Toch niet over de Belgische literatuur, hoop ik? Sedert eenigen tijd wil iedereen, dat ik mij uitspreek over de Belgische literatuur. En die bestaat niet ... O! er zijn wel schrijvers! Fransch schrijvende Belgische schrijvers, maar zij ondergaan de groote stroomingen, zij maken deel uit van de Fransche literatuur, of gaan daarin te loor ... Ik zie geen Belgische Ramuz.

- Wie ziet ge onder de Belgische schrijvers van dezen tijd?

- Onder de jongeren: vóór allen Odilon-Jean Périer ... dood; Henri Michaux, in Frankrijk; Marcel Lecomte, die een boekhandel gaat beginnen; Eric de Haulleville; René Purnal, die Sacher heet sedert eenigen tijd. En in de groep ‘Variétés’ den jongen Denis Marion, schrijver van zeer intelligente essays.

- Ik wilde u voornamelijk over den roman hooren spreken. Zijn uw eigen romans uit een bepaalde conceptie opgebouwd?

- Neen. Tot kortgeleden - tot Le Naïf, wisselden mijn romans nogal van karakter; ik ben surrealistisch geweest vóór de surrealisten, met het in 1917 geschreven Mélusine, fantaisistisch met Bass Bassina Boulou, een neger-roman, of beter, een roman door de negerkunst geïnspireerd; met Oeil-de-Dieu heb ik den ‘Don Quichotte van den politieroman’ gegeven, zooals Jaloux zegt, en het amuseert mij, dat een groot Brusselsch dagblad op het oogenblik dat groote brok proza als feuilleton publiceert. Met Le Naïf ben ik begonnen mijzelf in mijn boeken te brengen; misschien vond ik, dat ik oud genoeg was om dat eindelijk te doen; ik had de behoefte te duiken in mijn persoonlijk onderbewustzijn. Ik ben daarmee voortgegaan in L'Enfant Sauvage, dat nog slechts in manuscript bestaat, en voor een groot deel in mijn laatsten roman, La Femme Partagée, die overigens onmiskenbaar een psychologische roman is. Maar wat men naar het schijnt overal in mijn werken terugvindt, is een bepaalde atmosfeer. Paulhan schreef mij eens: ‘Ce retour, un retour qui ne lasse jamais, cette sorte de retour sur-

[p. 69]

prenant qui est peut-être votre secret’ ... en ik geloof, dat het zeer juist gezien is. Ik kan mijn personages niet loslaten, ik bekijk ze telkens weer van een anderen kant. Ik wil het niet laten gelden als een verdienste; integendeel, dikwijls denk ik, dat het een fout is, vermoeiend voor den lezer, dat ik veel beter zou doen met geregelder voort te gaan.

- Het komt mij voor, dat u dit in uw laatsten roman heeft gedaan.

- Werkelijk? Ik heb er althans sterk op gelet. Ik heb dien roman anders geschreven dan de vorige; ik heb zoo min mogelijk aan literatuur gedacht. In mijn andere werken neemt het bééld bijv. een veel grootere plaats in: de schilderskant, die nogal Vlaamsch is; men heeft vroeger dikwijls gewezen op het zoogenaamde realisme van mijn verbeeldingen, bijv. in mijn twee novellen-bundels Les Hors-le-Vent en Réalités Fantastiques, die ongeveer in denzelfden tijd geschreven werden, ofschoon het tweede lang na het eerste werd gepubliceerd. In mijn laatste werk, al vindt men er nog altijd die sprongen in van de werkelijkheid naar den droom, die waarschijnlijk een simpel gevolg zijn van mijn natuur, heb ik minder aandacht gewijd aan het beeld, heb ik het minder gebezigd als een belangrijk element, heb ik op veel directer wijze verteld. Ik heb ernaar gestreefd mijn personages weer te geven van binnen-uit, ze vóór alles te doen léven, ze te dwingen, tot het uiterste, tot brakens toe, als ik het zoo zeggen mag, het drama weer te geven van hun sensibiliteit. Ik geloof, dat negen tienden van onze romanciers halverwege blijven stilstaan; ik bedoel halverwege hun eigen groei; of dat zij verkeerd groeien, soms. Ik hoop te groeien in de richting van den eenvoud, van een naaktheid, die bij een oppervlakkige beschouwing misschien op armoede lijkt maar die in werkelijkheid een beroep doet op de innerlijke rijkdom van het wezen, een rijkdom, die men hééft, of niet heeft!



illustratie
FRANZ HELLENS

- Uw roman is een psychologische roman, inderdaad; de roman met drie personen. Maar het gewone gegeven lijkt door u verwrongen. Waarom?

- Omdat ik er, naast de liefde, de vriendschap in heb gebracht. De vriendschap kan een hartstocht zijn op zichzelf. Vandaar het conflict tusschen twee hartstochten, dat ik misschien een beetje te vèr heb doorgevoerd, zoodat men misschien den indruk krijgt van hardheid of althans van wreedheid.

- Ziet ge onder de andere Belgische romanciers, die Fransch schrijven, iemand die u interesseert door een soortgelijke opvatting, of die u interesseert om welke reden dan ook?

- Daar is Léon Chenoy, schrijver van Un But en Le Vainqueur Déconcerté, maar zijn opvatting is een geheel andere dan de mijne. Zijn psychologie is om zoo te zeggen mathematisch, maar dikwijls heel stèrk; hij doet denken aan een Bourget, die geprofiteerd zou hebben van de lessen van het zoogezegde ‘modernisme’ ... Daar is verder het boek van Hermann Closson, Le Cavalier Seul, een soort essay als het ware in de romankunst, intelligent maar m.i. te cerebraal, en ten slotte meer een geheel van interessante bouwstoffen voor een roman dan iets anders. En toch, Closson is misschien wel de intelligentste onder de jongere Belgische prozaschrijvers.

- Gelooft u, dat het mogelijk zou zijn op den door hem ingeslagen weg voort te gaan?

- Ja; maar de lectuur van die boeken zou pijnlijk zijn, zeer vermoeiend, veel vermoeiender nog dan het genre Proust, omdat de elementen ervan nooit die soort kroniek zouden vormen, die een zeker belang heeft voor iedereen. Het zou heel knap kunnen worden, maar men heeft, alles welbeschouwd, toch altijd behoefte aan een grootere menschelijkheid ...

- Chenoy en Closson dus. Is dat alles?

- Onder de jongeren, ja. Daar is ook nog een bekoorlijke kleine roman van Périer: Le Pas-

[p. 70]

sage des Anges, in de ‘Nouvelle Revue Française’ verschenen. Maar het is eigenlijk nog maar een belofte; het stijgt niet uit boven het milieu, waarin het verscheen. Onder de ouderen zijn nog twee figuren, die mij blijven boeien: Jean Tousseul, een autodidact, die het leven der arbeiders beschrijft, op een dikwijls scherpe en doordringende wijze, een beetje à la Gorki, en Neel Doff, die een Hollandsche is van geboorte, maar door haar huwelijk Belgische geworden; haar Jours de Famine et de Détresse staat voor mij op eenzelfde hoogte als het werk van Charles-Louis Philippe, maar is geheel persoonlijk van stijl en vorm. In Frankrijk wonen ook nog eenige Belgische romanciers van beteekenis, zooals André Baillon; Horace van Offel, wiens werken wat haastig geschreven zijn maar vol geest en temperament; 't Serstevens, die er een keurigen stijl op nahoudt ...

- Men heeft een boek van hem in het Hollandsch vertaald, Le Vagabond Sentimental. Lijkt u dit een van zijn beste werken?

- Ja en neen; het is dikwijls charmant maar als geheel toch wat ijl. Ik geef den voorkeur aan Les Sept parmi les Hommes.

- Welke Fransche schrijvers hebben uw liefde of uw bewondering?

- In de eerste plaats André Gide, als schrijver, volgens mij, de eerste van allen. Hij heeft een stijl gevonden die volkomen de stijl mag heeten van onzen tijd en die toch een klassieken toon heeft, een klassiek accent. Daar is ook de Barnabooth van Valery Larbaud, waaruit de heele z.g. ‘internationale’ literatuur schijnt te zijn voortgekomen: Morand enz.; daar is Le Petit Ami van Paul Léautaud, een wonder van oprechtheid, natuurlijkheid en geest; en sedert eenigen tijd ben ik gaan houden van Estaunié, die mij een groot romancier lijkt, al is hij waarschijnlijk geen groot schrijver. Wat ik van hem prefereer is Solitudes. Van de jongeren noem ik Georges Bernanos, Julien Green en Marcel Arland; maar voor het oogenblik zie ik bovenal André Malraux, wiens boek Les Conquérants mijn volle bewondering heeft: het is breed, moedig, het opent een nieuwen weg, en er is in Malraux niet alleen een groote intelligentie, maar een groot menschelijk gevoel. Laat mij ook niet vergeten te spreken van Jean Paulhan, die weinig geschreven heeft maar toch de plaats niet inneemt, welke hem reeds toekomt. Hij heeft het onderbewustzijn weten te vertolken op een aangrijpende manier en met een scherpte, die denken doet aan de scherpte, soms, van den droom; hij heeft, voor mijn gevoel, dikwijls bereikt, wat de surrealisten geven willen; ik geloof zelfs, dat hij grooten invloed op hen heeft gehad, en ook

illustratie
FRANZ HELLENS
door S. Klercx, speciaal voor Den Gulden Winckel geteekend.


op een van de Belgische jongeren, die ik tot de interessantsten reken, ofschoon hij niet meer heeft geschreven dan één kleine bundel, Paul Desmeth, auteur van Avec la Nuit.

- Hoe ziet ge de toekomst van den Franschen roman?

- Ik geloof aan een onmiskenbare en ernstige terugkeer tot de kunst van Stendhal. Het komt mij ook voor, dat onder de jongeren, langzaam en als een onderstroom, de invloed werkt van Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier; dat men een terugkeer verwachten kan naar een naïevere manier van zien, of een zachtere belichting der dingen.

- Gelooft u aan de toekomst van den roman met verklaringen, of van den roman waarin de handeling zichzelf verklaart?

- Absoluut aan de toekomst van den laatste; ik geloof zelfs aan het einde van de andere manier. Les Conquérants schijnt mij reeds een volmaakt type van het genre.

- Kunt u mij iets zeggen van uw boek Le Jeune Homme Annibal, dat aangekondigd wordt door Stols?

- Het is een korte roman, of een lange vertelling van mislukte avonturen. Het werd geschreven met een groote gemakkelijkheid, en ik moet erbij zeggen met groot genoegen, wat een uitzondering is in mijn productie, want ik werk

[p. 71]



illustratie
FRANZ HELLENS en MAXIM GORKI op Capri

over het algemeen langzaam en moeilijk. Annibal is eerst verschenen in ‘Les Oeuvres Libres’ en ik heb er weinig in verbeterd. Hier is een voorbeeld in mijn eigen werk van wat ik beschouw als het karakter van een personage, bijna uitsluitend weergegeven door zijn eigen bewegingen, zijn ‘physiek optreden’, om het zoo uit te drukken.

- Wat denkt u van de in Holland vertaalde Fransche romans?

- De keuze lijkt mij over het algemeen goed; ik ben vooral blij, dat men Le Grand Meaulnes heeft vertaald. Maar het verwondert mij, dat er nog geen vertaling verschenen is van La Porte Etroite bijv. van Gide, of van diens Isabelle, van Barnabooth ook, dat in zoovele talen reeds werd vertaald.

- Bestaan er vertalingen van uw eigen romans?

- Van Bass Bassina Boulou bestaat een vertaling in het Russisch, in het Duitsch en in het Tsjeko-Slowaaksch Een Spaansche vertaling ervan volgt binnenkort, evenals van Les Hors-le-Vent en Oeil-de-Dieu, die beide ook reeds in het Russisch werden vertaald. Ik wist dat niet eens, Gorki heeft het mij verteld. Verder gaat er een Italiaansche vertaling verschijnen van Le Naïf, met een inleiding van den bekenden dichter Ungaretti. En ik ben in onderhandeling getreden voor een Duitsche vertaling van Le Naïf en zelfs reeds van La Femme Partagée.

- Werkt u op het oogenblik aan een nieuw boek?

- Ik ben zoo goed als klaar met de eerste redactie van een korten roman, die Grippe-Coeur zal heeten. Het is de geschiedenis van een mismaakt jong meisje, dat als een gierigaard de brokjes liefde verzamelt, die zij hier en daar opdoet. Zij vindt ook de Groote Liefde en toch eindigt alles slecht. Ik geloof, dat het verhaal opschiet zonder uitweidingen, in een vorm, die eenvoudig is en direct.

 

A.L. VAN KUYCK