[p. 65]

De biografieënmode
door Cornelis Veth

BIJNA dagelijks verschijnt er een, als deel van de ‘Vies des Hommes illustres’, of hoe de groepstitel ook luiden mag, in Frankrijk vooral, maar ook elders. Staatslieden en letterkundigen bij voorkeur, maar ook schilders en beroemde personen in het algemeen zijn het, wier leven gereconstrueerd wordt, uit gegevens en - fantasie, en als de affaire blijft opnemen, wachten er nog genoeg op deze en andere gebieden op een beurt.

Deze biografieën hebben meerendeels vrijwel den romanvorm. Voor den schrijver is het onderwerp een romanheld, hij neemt diens leven zoo avontuurlijk mogelijk, en tracht de gedachten, gevoelens en gewaarwordingen van dezen romanheld, dien gebiografeerde, ten aanzien van min of meer historische gebeurtenissen weer te geven. Hoe subjectief, hoe bevooroordeeld vaak, zoo niet tegenover het subject zelf dan tegenover zijn omgeving en omstandigheden, blijkt al uit titels als: ‘la Vie douleureuse de Charles Baudelaire’, ‘la Vie prodigieuse de Balzac’, ‘la Vie tragique de Vincent van Gogh’. In ‘Ariel, ou la Vie de Shelley’ wordt de verwijdering tusschen den dichter en zijn eerste vrouw, worden de gevoelens van Shelley bij haar dood zoo uitvoerig beschreven als iemand die ‘er bij geweest’ was, niet zou hebben gekund. In het verbluffend-authentiek-aandoende ‘Mon ami Robespierre’, dat niettemin fictief is, wordt de naijver tusschen de zuster van den tribuun en zijn hospita bijna even levendig beschreven als een burenruzie bij Heyermans.

De zucht om een treffend beeld, een portret ten voeten uit van beroemde personen uit het verleden te geven, maakt dat menige biografie of karakterschets tot een betoog, een pleidooi of een aanklacht wordt. Nadat Aulard nog niet zoo lang geleden de figuur van Danton, ‘le bon Danton’, met sympathie had beschreven, komt een ander hem voorstellen als den veilsten schavuit der revolutie. Nog heugt ons het geval van den man die Gladstone's nagedachtenis met achterklap vervolgde, een ander rakelt de geschiedenis van Dickens' ongelukkig huwelijk op, om den schrijver tegenover zijn vrouw in het ongelijk te stellen.

Hoe weten ze het toch allemaal zoo precies, vraagt men zich ten slotte onwillekeurig af. En vanwaar toch deze volijverige belangstelling naar de levensbijzonderheden en het karakter van hen met wier daden en werken wij, het nageslacht, vooral van doen hebben? Kan het zijn dat de auteurs, die zich op dit werk werpen, door ar-

[p. 66]



illustratie
Kijkt den heer Cornelis Veth eens goed aan en wacht u voor hem: hij is een verraderlijk man. Ziet hij er niet uit als een in onschuld en teederheid grijzend idealist, die zijn naaste bemint als zich zelf? Welnu, dat is hij niet. Hij is een misanthroop, een hekeldichter, een bittere moralist ... Maar, godlof, hij heeft geest. Hij is scherp, levendig, gevat; hij is puntig, amusant en hij laat zich niet ‘nemen’. Hij noemt zijn rijmen: ‘klappertjes’, dat klinkt onschuldig. Maar in sommige zit echt dynamiet. Heusch, hij is een gevaarlijk man, in weerwil van zijn trouwe St. Bernardsoogen.

[p. 67]

moede van geest, gemis aan overtuiging en algemeen onvermogen buiten staat zijn zelf menschen te scheppen, en daarom hun gading zoeken in het Walhallah?

Het is ermee als met de bioscoop: er is een voortdurende jacht op onderwerpen. Ze worden overal vandaan gesleept en bewerkt. Zooals geen roman uit vroeger of later tijd veilig is voor de bewerking tot filmdrama, waarin alle uiterlijkheden naar voren worden geschoven en elke gebeurtenis om het begrip der massa te bereiken, aangedikt en vergrofd, zoo is geen man of vrouw van beteekenis uit het verleden, in een nieuwen zin des woords, zijn of haar leven zeker. Er wordt geaasd op levens. Er is een koortsachtige vraag naar nieuwe lichten, geworpen op historische persoonlijkheden, hun karakter en ervaringen. Te verwachten is een Leven van Socrates, waarin zal worden aangetoond dat de wijsgeer voor driekwart schuld droeg aan het humeur van Xantippe. Een interessante biografie van Lord Bacon, uitwijzende hoe hij niet alleen de werken van Shakespeare, doch ook die van Ben Jonson schreef, is ter perse. De letterkundige wereld zal weldra worden opgeschrikt door een nieuwe levensbeschrijving, een dubbele ditmaal, waarin zal worden aangetoond dat Aagje Deken de luchthartige en geestige van de twee schrijvende vrouwen was, Betje Wolf een ingetogen begijntje.

Karakteristiek voor de neiging om het persoonlijke bij alles tot middelpunt van belangstelling te maken, is de vertooning die het gezelschap van Gaston Baty geeft van Molière's Malade Imaginaire. De schrijver-tooneelspeler vervulde indertijd zelf de rol van den ingebeelden zieke; hij was toen een werkelijk, een zwaar zieke. Treffende bijzonderheid, nietwaar, en in wezen grootsch-tragisch: de inderdaad-zieke die, zichzelf en anderen ten spot, niet slechts een ingebeelden in al zijn jammerlijke dwaasheid doet leven, doch met eigen lichaam, gesloopt door reëele kwalen, en eigen geest, gedrukt door pijn en vrees, dezen uitbeeldt, met de Waarheid den Waan, met de Smart wat een Hoon is van de Smart. Een sublieme trek - dien wij met bewondering kennen, .... en die niet kwalijk passen zou in een biografie: la Vie heroique de Jean Baptiste Poquelin, dit Molière ...! Maar als in dit modern gezelschap van Gaston Baty, de Argan, M. Henri Beaulieu, werkelijk bloed op zijn zakdoek heeft, om deze levensbijzonderheid van den schrijver aan te duiden, dan is dit ten eenenmale mis, druischt geheel in tegen de bedoeling van den schrijver, die zijn zieke ingebeeld zag, het bederft den toon van het stuk, die vroolijk is; ja het schijnt bijna een late bespotting van de heldhaftige daad van Molière, die niet meer heldhaftig zou zijn geweest, als hij niet met alle macht de waarheid had verborgen.

En waarlijk, hij die de menschen uit het verleden, de kunstenaars in de eerste plaats, om en in hun werken wenscht te eeren, hij zou er toe komen liever niet te weten, dan zóó te weten, hoe hun leven was.

Want, bovendien, wat is dit weten? Kennen wij, in de beweegredenen hunner daden, in de subtiele tegenstrijdigheden hunner neigingen en gedachten, onze allernaasten wel goed genoeg om verantwoord te zijn als wij te boek zouden willen stellen hoe en wie zij zijn? Maar bij hen althans kennen wij de sfeer om hen heen, wij zien hen althans in hun omgeving. Schijnt het niet absurd, ons in te beelden, uit de enkele feiten die wij kennen, uit de allerlaatste en meest geheime gegevens voor mijn part, wat er omging in een schrijver of staatsman die vóór vijftig jaar stierf?

Laat ons tot hun werken gaan. ‘Ami,’ zei Hugo, ‘cache ta vie et répand ton esprit.’ Het zou belachelijk zijn, het belang te onderschatten dat gelegen is in de kennis van de loopbaan en de wederwaardigheden der grooten. Weetgierigheid ten deze is menschelijk. Maar deze ziekelijke zucht om een romannetje te maken uit de losse feiten die de tijd heeft verzuimd uit te wisschen, neemt bij dit geslacht onrustbarende verhoudingen aan. Leest men Baudelaire zelf nog wel, Balzac, de brieven van Van Gogh? Leest men niet liever over hen, en in het bijzonder over de bijkomstigheden, die uitwendig blijven? Is alles wat over hun innerlijke leven geschreven wordt, niet hypothese, theorie, vaak stokpaardjesrijderij van den biograaf en meer zijn portret dan dat van den doode?

Maar wij, in onzen tijd, kunnen niet liefhebben dan met apenliefde. Het werk bevredigt ons niet

[p. 68]

meer, wij grissen naar iets heimelijkers. De vreugden en smarten, de opwellingen en zonden van den schrijver, den schilder, den staatsman moeten met geweld gemeengoed worden. Er is geen grens meer aan de openbaarheid, en die moderne wet heeft terugwerkende kracht! De groote mannen uit het verleden zijn ons aller eigendom. Wat hun werken betreft, weet er genoeg van voor de conversatie. Voor de rest, loop er de kantjes af. Maar hun karakter, hun wezen, hun rampen, hun ongelijk, wroet er in, bekijk ze op de hand, oordeel, vonnis! Bebiografeer ze, schrijf biografieën voor en tegen, biografeer elkaar aan stukken, trek rechts en links aan de slachtoffers uwer ongure belangstelling voor al wat bijzaak is, wat het Werk niet raakt. Het Werk heeft immers zijn diensten bewezen. Het was een der bouwstoffen voor uw Biografie, materiaal voor u evenals voor de philologen en kunsthistorici. Dit geslacht is inmiddels gewoon aan het tweede-handsche.