Ingezonden

De Utrechtsche student en de Litteratuur

WAS het artikel van den heer Hoyer speciaal gewijd aan den Leidschen student-auteur, dat van den heer Pannekoek belicht juist een heel andere zijde van het onderwerp door de vraag te behandelen, hoe de student tegenover de litteratuur staat. Daar men hier zich wel niet speciaal den Utrechtschen student zal moeten voorstellen, maar meer den student in het algemeen, meen ik hier wel eenige opmerkingen over te mogen maken.

Het is mijns inziens noodzakelijk voorop te stellen, dat de doorsneemensch nu eenmaal niet geschapen is om de litteratuur te bevatten. Het zal dan ook altijd wel blijven bij een betrekkelijk kleine groep werkelijk aandachtige toeschouwers. Frederik van Eeden heeft eens in een opstel over schilderijen-zien betoogd, dat er misschien maar een 50-tal menschen in Nederland was, dat van schilderkunst werkelijk besef had, en al schijnt dit wel een erg klein getal ingewijden, zeer zeker ligt hier een waarheid in, die al te vaak over het hoofd wordt gezien. Op het terrein van de litteratuur is het dan ook zeer aanbevelenswaardig, zich dit eens te bedenken.

De conclusies, die de heer Pannekoek trekt, b.v. dat de belangstelling gering is, doordat de jongste litteratuur het contact met de jeugd verloren heeft, zijn dan ook niet zonder meer te aanvaarden.

Deze geringe belangstelling ligt niet aan de jongste litteratuur en ook niet aan de jeugd, maar laat zich verklaren door het boven aangeduide feit, dat in het algemeen het contact tusschen letterkunde en publiek gering is.

Van een werkelijk begrijpen in den hoogsten zin van het woord diene men echter wel te onderscheiden een algemeene belangstelling, die geestverruiming zoekt, en gelukkig! Die algemeene belangstelling echter heeft een veel grooter terrein dan alleen de letterkunde. Heeft men dit op het oog, dan is alles, wat gezegd wordt door den heer Pannekoek zeker waar, en kan men het alleen betreuren, dat de litteratuur eenigs-

[p. 64]

zins stiefmoederlijk bedeelt schijnt. Want afgezien van werkelijk herkennen van letterkundige waarden kan men toch altijd uit een kunstwerk vele nobele gedachten opnemen, en ook wel uit die werken, die de strenge toets der critiek niet kunnen doorstaan.

Het is een vraagstuk op zichzelf, en hier niet verder ter plaatse, of dit gewenscht is of niet.

 

G.C. VAN DER WILLIGEN

Plagiaat

‘DE zaak is zoo eenvoudig. Er bestaat geen plagiaat,’ deelt ons de heer Greshoff in het Januarinummer van Den Gulden Winckel mede en laat er de verzekering op volgen, dat plagiaat is uitgevonden door reclamemakers en mislukkelingen.

Deze woorden nopen mij tot tegenspraak.

Ik las onlangs, dat een obscure actrice te Parijs uit reclamezucht een gefingeerde inbraak had geënsceneerd, maar trok daaruit niét de conclusie, dat iedere inbraak beschouwd moest worden als fictief.

Of echter ooit eenig auteur zóó laag gezonken is een medeschepsel van plagiaat te gaan beschuldigen uit lage jalouzie? Ik waag het te betwijfelen.

Een mensch, die tot de overtuiging is geraakt, dat hem een geesteskind ontfutseld is, moet zich - indien hij schept uit innerlijken aandrang - gevoelen, alsof een levend kind hem is ontstolen. Hij kan zich dan bezwaarlijk troosten gaan met de gedachte, dat alle aardsche kinderen elkaar toch min of meer gelijken. Hij eischt zijn kind terug en vindt dan elk weldenkende bereid hem bij zijn onderzoek hulp te betoonen. Of zoudt gij hem, het slachtoffer, van lage jalouzie verdenken, omdat hij zijn bezit niet bij den roover laat?

Dat het lot van aanklager bij geestelijken diefstal steeds den onbekenden auteur treft, komt mij, logisch de feiten nagaande, volkomen verklaarbaar voor. Ook aan den schrijver van gevestigde reputatie wordt plagiaat gepleegd. Ofschoon bescheidener en anders. Want dan wordt het spel immers zóó gevaarlijk, dat de geestelijke kleptomaan, in wien ‘le désir de fausse gloire’ onbedwingbaar heerscht, zich vanzelf tot voorzichtigheid gedwongen ziet.

Indien plagiaat berustte op fictie, zou men ook niet meer van epigonen mogen spreken, evenmin van reminiscenties.

Reminiscentie! Een overeenstemmende aaneenschakeling van eenige letters en woorden. Toch telt ons gansche alphabet slechts zes en twintig letters.

Daaruit zijn wereldtalen opgebouwd. Indien dus de dramatische wereldlitteratuur ons zes en dertig situaties biedt, blijkt de mogelijkheid tot nuanceeringen oneindig. Om van te duizelen.

Zoomin als de schilder een collega van plagiaat beschuldigt, wanneer die ook een appel of een pisang schildert, zal de auteur aan plagiaat gaan denken, doordat een ander over liefde, huwelijk, scheiding schrijft, evenals hij.

De onbekende auteur kan vrijwel straffeloos bestolen worden.

Zelfs de eerste pogingen van een, uit innerlijken aandrang scheppend menschenkind kunnen - hoe gebrekkig ze ook mogen zijn - bezieling overdragen aan een vermoeid of uitgeput, maar theoretisch onderlegd talent.

Hoe wanhopend zocht Puccini niet naar inspiratie, voordat zijn laatste werk ontstond? Ook hij wordt in verband daarmee beschuldigd van plagiaat door twee volkomen onbekend gebleven, bejaarde muziekleeraressen.

Zouden die beide arme oude vrouwen dus uitsluitend door lage jalouzie gedreven worden? Waarom zetten ze dan nooit eerder een dergelijke aanklacht in elkaar?

De groote vraag is slechts hoe ver men gaan mag met bezieling putten uit de schepping van een evenmensch. Wanneer wordt dat bedrijf parasiteeren?

Dat het stuk van een Paul Blanchard, die thans den schrijver van ‘Monsieur Toze’ plagiaat verwijt, door tien directies is geweigerd, bewijst niets hoegenaamd, pleit vóór noch tegen dat stuk.

Goethe's Faust vond eerst na twintig jaar een uitgever en werd pas acht en dertig jaar na het ontstaan ten tooneele gebracht. Ware Goethe niet een invloedrijk persoon geweest, het zou mogelijk nooit zoo ver gekomen zijn. Men ziet tegenwoordig stukken opgevoerd, prullen, die terstond van het programma genomen moeten, terwijl zuiver, diepgaand werk meermalen wordt geweigerd. Hoe verging het Multatuli indertijd?

Gesteld nu, dat een geweigerd, onvoldoende aan de eischen van het tooneel beantwoordend, gebrekkig stuk, dat echter óók uitmuntende kwaliteiten bevat, bij de, helaas onvermijdelijke, circulatie in handen is geweest van een geroutineerd vakman, bekend met tooneeltrucs, doch persoonlijk niet uitblinkende door fantasie. Gegeven, zin of strekking interesseerden hem. Bovendien heeft hij er alleraardigste gezegden in ontdekt.

Dan kan allicht de gedachte ontstaan: Wat zou ík dit stuk kunnen verbeteren; ongetwijfeld zou het dan succes oogsten.

Leest deze zelfde schrijver echter werk van Shakespeare dan zal hij niet in verzoeking gebracht worden tot het plegen van den roof.

De debuteerende auteur behoeft bescherming, omdat hij vrijwel machteloos staat. Door hem vogelvrij te gaan verklaren, fnuikt men zijn werkkracht.

 

ALMA DE MEA

 

Indien de zaak werkelijk zoo eenvoudig was als Mevrouw Alma de Mea haar voorstelt, zouden wij het met haar stukje eens kunnen zijn. Maar zoo eenvoudig is zij niet. De schrijfster erkent zelf: ‘de vraag is slechts (sic!) hoe ver men gaan mag met bezieling putten uit de schepping van een medemensch’. Zij doet geen enkele poging om die vraag te beantwoorden. Zij is dan ook niet te beantwoorden. Gedachten en ideeën ‘hangen in de lucht’; er zijn daarvan ontelbare voorbeelden in de wereldliteratuur. Het zal hoogst zelden te bewijzen vallen, dat de eene schrijver zijn idee rechtstreeks aan den ander heeft ontleend. En zelfs al zou dit bewezen worden, dan nòg blijft de vraag in hoeverre de ontleenende auteur door een herschepping iets nieuws heeft tot stand gebracht. Er is niets nieuws onder de zon tenzij juist daar waar een groot talent het oude herschept. Zoo bracht Puccini iets nieuws, omdat hij Puccini bracht. Indien de oude muziekleeraressen hem daarbij hebben mogen helpen, dan zouden zij daarvoor den hemel hebben te danken, en de tragiek van hun vergeten levens zou dan veeleer daarin bestaan, dat zij dit verzuimd hebben, dan in het feit dat de Meester mogelijk uit haar werk bezieling zou hebben geput. Het rijk van den Geest berust op een continuïteit waaraan wij allen deel hebben, maar waarin alleen de waarlijk grooten oppermachtig heerschen. Hiermee wordt het vraagstuk van het plagiaat tot zeer kleine en meestal kleinzielige afmetingen teruggebracht.

 

(Red. D.G.W.)