Paul van Ostaijen als Vriend
Herinneringen
Il faut être un homme vivant et un artiste posthume.
Jean Cocteau.
VOORAF deze verklaring: het karakter van Paul van Ostaijen is een oprechte ontleding genoeg waard, om, in acht nemende de groote vriendschap, die ons heeft verbonden, een excuus te vinden in de interesse, welke dit uitzonderlijke karakter wekt.
Paul van Ostaijen was niet de poseur, die hij kon voorgeven te zijn. Ik meen: hij epateerde wetens en willens in de overtuiging, dat zijn pose nooit effect miste - om achteraf met dit effect te spotten, bitter en kleineerend. Hij berekende steeds zijn pose dusdanig, dat, wie met hem in aanraking kwam, zich telkens misrekende en schijn voor werkelijkheid aanvaardde.
Waarmee van Ostaijen één doel bereikte. Ik zeg één doel, omdat hij nog een tweede beoogde: zijn geestelijke superioriteit te laten constateeren. Eens op een avond zat ik met hem te schaken in het café ‘Hulstkamp’. Niet één van beiden beheerschte het spel volkomen. Op zeker moment nam een ons onbekend persoon plaats achter van Ostaijen's rug en mengde zich ongevraagd en nonchalant in het spel. Van Ostaijen verbleekte plots en na een paar minuten achteloos spelen gooide hij zijn pions omver en zei: ‘ik moet weg’. Toen ik hem verwonderd naar de reden vroeg, zei hij met zijn gewoon afwijkend gebaar, dat hem vooral eigen was tegenover minder goede vrienden: ‘ze is van te intiemen aard’. Op straat, na langen tijd doelloos te hebben geloopen, kwam hij los en zei: ‘toen die onbekende achter mij had plaats genomen, voelde ik mij verbleeken, en toen hij zich nog in het spel mengde, brak het zweet mij in de lenden uit en verloor ik alle zelfcontrole. Ik weet niet, hoe het met anderen is gesteld, maar ik voel steeds wat Baudelaire heeft uitgedrukt met: ‘je ne veux pas tituber devant les imbéciles.’
Van Ostaijen's geestelijke superioriteit was manifest, dat wist hij en toonde hij, echter niet dusdanig, dat hij antipathie wekte, hoewel hij zelfs vrienden met zijn pose eerst, daarna met zijn spot dupeerde, en hij de wig van zijn sarcasme van dag tot dag dieper dreef. Tegenover vreemden werd deze pose een tweede natuur. Dat hij tijdens den oorlog kardinaal Mercier uitfloot als vijand der activisten (waarvoor hij nl. een paar maanden gevangenisstraf opliep, welke hij, gelukkig voor zijn zwak gestel, nooit heeft moeten ‘zitten’,) - dat hij in de straten van Antwerpen de spottende blikken van de voorbijgangers trotseerde, welke des winters op zijn mac-farlan, des zomers op zijn baksteenroode costuum gericht waren, zijn nog geen afdoende bewijzen, dat hij ‘l'art pour l'art’ beoefende, in casu ‘la pose pour la pose’. Ten hoogste zal het, natuurlijk, wel geweest zijn wat aan efeben eigene overmoed, bizonder dan als zulk een efeeb reeds op 16-jarigen ouderdom artikelen over schilderkunst publiceerde, o.a. over de tentoonstelling van ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen, waarover hij schreef, dat alleen de schilderijen van Van Gogh hem interesseerden en dat men de rest, waaronder bekende schilders van lokale grootheid, gerust in één zak bergen kon en aldus in de Schelde werpen.
Cocteau zegt: ‘le tact dans l'audace c'est de savoir jusqu'où on peut aller trop loin’. Van dit trop loin kende van Ostaijen de grens. Hij kon scherp en vlijmend repliceeren, maar bleef altijd gentleman, ook wanneer men tegenover hem minder gentlemanlike uitdrukkingen gebruikte, zelfs wanneer gewezen vrienden en kennissen hem met unfaire handelwijzen probeerden te kwetsen. Maar wat hij uiterlijk niet toonde, verkropte hij des te meer innerlijk, en waar hij meende aldus de situatie te redden, schiep hij rond zijn persoon een atmosfeer van ongenaakbaarheid.
Van Ostaijen kon zich dat zelfs niet bekennen. Wel schrijft hij in zijn Self-Defense, dat hij in-onrustig is en deze onrust communicatief werkt, zoodat er een malaise ontstaat, een malaise van de onbekende tot hem, wanneer deze bij hem aanzit, en de schuld werpt op zijn onrust en in hem de schuld zijner onrust. Maar verder zegt hij: ‘rond mij heeft zich een legende van doctrinairisme en ongenaakbaarheid verdicht’. (Met een tikje ironie, maar, meen ik, ook toch in dezelfde mate overtuigd schreef hij in een ‘notice bibliographique’ welke hem het Brusselsche tijdschrift 7 Arts had gevraagd: caractère: bon.
Men kan het aberratieve karakter van Paul van Ostaijen allicht toeschrijven aan de ziekte, die hem meer en meer de borst beklemde, maar veeleer meen ik, dat de desillusies, die hij telkens en telkens opdeed - de miskenning, om het eenigszins
PAUL VAN OSTAIJEN
romantisch uit te drukken - zoowel van zoogenaamde beschermers als van bevooroordeelde (lees ook: bevoordeelde) critici, hem in hooge mate de weg van het sarcasme hebben opgedreven. Het kan moeilijk een pathologisch geval zijn anders te wezen met een zoo geraffineerde sensibiliteit als van Ostaijen bezat. Men kan licht zich indenken, hoe hij stond tegenover - om slechts maar één typisch geval aan te halen - het artificieele omhoogtillen van een Vlaamsche dichteres, welke men met letterkundige prijzen overlaadde, minder, laat mij hopen, om haar literair aan te moedigen dan om haar physisch te helpen (maar dan toch onder de camouflage van letterkundige aanmoediging), terwijl men hem, de ‘star’ immers van het Vlaamsche en ook Hollandsche literaire gezelschap, niet kende en niet kennen wilde, niet begreep en niet begrijpen wilde, en liet ten onder gaan aan juist diè ziekte, waaraan de springlevende Alice Nahon haar tijdelijk succes te danken had.
Men kent verder nog de gevallen Wies Moens en Marnix Gijsen, de twee andere succesnummers van de literaire variété, de eerste zeer bekend om zijn bekommernis met de menschheid en van daaruit om zijn vrijvers-gedichten (iemand zeide mij eens, het was natuurlijk een lapsus, versvrije gedichten), de tweede evenzeer beroemd om zijn bekommernis met eigen financien en van daaruit om zijn gedicht Met mijn Erfoom in de Bankkluis; met Alice Nahon dus de trits, welke zich onderling de lauweren hebben verdeeld, die Paul van Ostaijen niet alleen van rechtswege maar nog moraliter toekwamen.
* * *
Van Paul van Ostaijen kan men zeggen, zooals Cocteau van Radiguet zei: ‘il est mort sans le savoir.’ Een paar dagen vóór zijn dood, schreef hij mij: ‘Sedert vijf dagen gaat het ineens heel wat beter; er zijn dagen van heel normale temperatuur. Zondag kom ik naar huis.’ Dien Zondagochtend is hij gestorven. Dinsdags hebben wij hem in het verre Miavoye-Anthée ten grave geleid. Wij, dat zijn een paar bloedverwanten en twee trouwe vrienden. In de taxi-auto, die ons van Dinant naar het bijna niet genaakbare dorpje aan de Fransche grens bracht, werd de traandruppel aan onze oogen dikker naarmate we Miavoye naderden. Een jolige lentewind deed de zeildoeken van de oude wagen klapperen, zoodat we geen duidelijk woord tot elkander konden spreken; we voelden er trouwens geen behoefte toe en in een comfortabele limousine hadden we 't evenmin gedaan. Toen we in het kleine privé-sanatorium afstapten, stond de draagbaar met de kist erop gereed, een paar menschen op afstand. Twee ploegen van zes dragers (Miavoye-Anthée bezit zelfs geen lijkwagen) moesten de bloote eiken kist naar de kerk en het kerkhof vervoeren. Een treurige kleine stoet, die gedurende een half uur een eenzame, heuvelachtige, beboschte weg langs, naar het dorp trok. Stille tocht, nu en dan onderbroken door het onderlinge aflossen der dragersploegen. Op den weg hebben we slechts twee levende wezens ontmoet: een oud vigelantepaard en een verweerde koetsier, die recht staande op zijn bok aan onzen jongen vriend een eerste en laatste saluut bracht. Toen we het dorp naderden, tien, vijftien korte klepelslagjes in den toren van het grijze kerkje, wat klagend gezang van den pastoor, een vlugge zegening van de kist, dan hernam de tocht nog een kwartuurs lang kerkhofwaarts. Een kort gebed van den pastoor, nieuwe zegening van de kist en zij werd in de groeve gelaten. Een oogenblik stonden we verstomd; het was gedaan. De jolige lentewind waaide voort en Paul van Ostaijen was begraven.
Velen veel minder belangrijken personages werd een koninklijke uitvaart bezorgd.
GASTON BURSSENS