[p. 38]

De witte magiër
Het afgeronde oeuvre van Gustav Meyrink

VOOR eenigen tijd is Gustav Meyrink 60 jaar geworden, een feit, dat ik in Nederland alleen door een klein portret met bijschrift in den G.W. gememoreerd zag. Ik weet niet of het dezen bizonderen auteur veel kan schelen of men hem gedenkt of niet, maar de vraag komt bij mij op, of men hem geen onrecht doet en de waarde van zijn werk te laag aanslaat. - Men kent hem niet voldòende; misschien alleen. uit ‘Der Golem’, dit boek, dat door de meesten als niet meer wordt beschouwd dan het wild experiment van een geëxalteerden Duitschen geest.

Er is echter, nu Meyrink verleden jaar zijn ‘Engel vom westlichen Fenster’ heeft gepubliceerd, een zekere afgerondheid in zijn oeuvre gekomen, die een nader oordeel over zijn auteurschap mogelijk maakt; alle schakeeringen van zijn wezen zijn thans wel gedemonstreerd, en men kan bijna veilig vaststellen, dat iedere nog te verwachten publicatie niets nieuws zal brengen, althans wat het thema betreft; dat het herhaling zal zijn en resumé - maar daarom niet minder interessant behoeft te zijn. Immers: Meyrink verstaat de techniek van het auteurschap tot in perfectie; hij beheerscht zijn taal met een koelbloedige zekerheid (hetgeen hij als tegenwicht van zijn grillige en bijwijlen buitensporige fantasie niet zou kunnen ontberen), en dit alles, tesaamgenomen met het attractieve zijner onderwerpen, belooft reeds bij voorbaat aan ieder zijner werken belangstelling en dikwijls bewondering.

 

Zijn hoofdwerken worden alle beheerscht door den metaphysischen droom ‘eener onzichtbare wereld die de zichtbare doordringt’, om zijn eigen terminologie te gebruiken. Maar alvorens den occultist nader onder oogen te zien, wilde ik toch wijzen op den zeer alledaagschen mensch in Meyrink, den mensch, die al ontkent zijn droom dan ook de werkelijkheid dezer wereld, toch voortdurend door de banaliteiten en plompheden dezer wereld wordt geprovoceerd tot snelle zijdelingsche aan- en uitvallen, die venijnig en moordend moeten werken op hetgene, waarvoor ze bestemd zijn. Het zijn een aantal novellen uit ‘des deutschen Spiessers Wunderhorn’, welke ik hier bedoel, en waarin Meyrink zich zoowel richt tegen de ethisch-blijmoedig-brave literatuurstroomingen van zijn vaderland, die hem doodelijk ergeren (Frenssen vooral moet het ontgelden), als ook tegen de eerbiedwaardige burgerij en met name tegen het ‘Vaterlands’-lievende en soldateske deel. Vooral dit laatste wordt geroskamd en geharpoend op een vlijmscherpe en abrupte wijze, zoo afdoend, dat ge u verbaast, dat deze bittere galspuwende cynicus de halfonaardsche figuren wist te scheppen van de teedere Mirjam in ‘Der Golem’, van de wereld-ontheven Eva in ‘Das grüne Gesicht’ en de mysterieuse Ophelia in ‘Der weisse Dominikaner’. - Deze tweespalt in Meyrink's literaire uitingen raakt wellicht uitwendig nimmer beslecht. Aan de eene zijde blijft hij fel ingesteld op de wereld, wat ook in zijn groote romans telkens weer naar voren springt, als hij de buitenwereld zóó gespannen observeert, dat onder zijn borende blik doode dingen, schaduwen en geuren een eigen geheim leven krijgen, dat dreigend en benauwend uitgroeit - anderszijds verwerpt de magiër in hem alle standvastigheid van het ‘diesseits’ (het is hem hoogstens symbool, maar altijd stoffelijk, altijd vergankelijk) en waagt hij zich in duizelende visioenen van bevrijding voorbij menschen, dieren en dingen in het ‘jenseits’ om daarvan onvermoeibaar en profetisch te getuigen.

 

De drie novellenbundels, bijeengebracht onder den titel ‘Des deutschen Spiessers Wunderhorn’, bevatten behalve de genoemde parodieën en hekelschriften een aantal kleine verhalen, waarin Meyrink's verbeelding zich op lugubere wijze botviert - ‘Nachtstücke’ - ‘Tales of mystery and imagination’. - Deze verbeelding zou wellicht zonder Hoffmann en Poe niet kunnen bestaan. Zij is dan ook, in moderne verhoudingen begrepen, hetzelfde; maar toch zou ik willen spreken van een nieuw, bijkomstig element: Het is, alsofde angstmet den tijd zelf is verbroken en overwonnen. - Immers, Hoffmann schreef (en bij voorkeur des nachts) tot hij door eigen visioenen overweldigd in angstzweet baadde, tot hij zijn vrouw dwong om op te staan en naast hem aan de schrijftafel te komen zitten, opdat de eenzaamheid hem niet

[p. 39]

krankzinnig zou maken -; Poe ontdeed zich ongetwijfeld van zijn hypochondrische hallucinaties door ze te dwingen vorm en woord te worden; maar Meyrink bedrijft als het ware met een berekend en haast demonisch cynisme een spel van gruwelen, om zijn lezers te verbijsteren en te benauwen, en waarin hij nauwelijks zelf meer een ernstig aandeel neemt. - Aldus riep Hoffmann eigen vreezen wakker; Poe bezwoer ze; maar Meyrink vermeit zich in een zakelijk en vivisectorisch ontleden van den angst in al haar phasen: weifelmoed, achterdocht, schrik, ontzetting, doodsnood, waanzin. - Men leze slechts: ‘das Wachsfigurenkabinett’, ‘der Mann in der Flasche’, ‘die Pflanzen des dr. Cinderella’, ‘der Albino’. - Maar bijwijlen is het, of dit spel met dood en leven van weerlooze fantasie-objecten hem verveelt; hij geeft aan het luguber begonnen verhaal plotseling een burleske wending; zijn gehoorzame spelers vertrekken het gelaat in een spotzieke en geraffineerde grimas, die de spanning verbluffend breekt en den argeloozen lezer volkomen verbijstert - wat wellicht ook het sluw complot van den auteur was. Want nimmer vleit Meyrink zijn publiek; ieder effectbejag van grove sneê (à la Ewers) is hem vreemd; integendeel, waar hij zijn lezers op een dwaalspoor kan leiden, laat hij het niet na, hoewel men moet toegeven, dat dit überlegen literair leedvermaak op den duur onaangenaam en afstootend dreigt te worden.

 

Den meest volkomen, open en meest menschelijken Meyrink vindt ge weer in zijn romans, waarvan ‘Der Golem’ zeker de voldragenste is: Een bewonderenswaardige compositie, een magistrale taal, en een inhoud, die veel te overdenken geeft. - Leest men na ‘Der Golem’ ‘das grüne Gesicht’, dan valt het oogenblikkelijk op, hoe uiterst verfijnd en bijna breekbaar de vorm van het eerste geschapen is: het kan geen stoot, geen duw velen, geen woord te veel of te weinig, en de adembeklemmende spanning zou ineenstorten. Het is, of Meyrink daarna met ruwer, ruiger pen is gaan werken; ook de gang van het verhaal wordt directer, zonder maskeering van stijlproblemen en meer elementair van opzet, breeder en overzichtelijker. - Zeldzame figuren heeft Meyrink hier geschapen, zoowel in ‘Der Golem’ als in ‘Das grüne Gesicht’ - ge waant ze allengs te kennen; ge verwacht met angstige zekerheid, dat ge ze een keer lijfelijk zult ontmoeten, en dat ze een omkeer in uw leven zullen brengen. Hier ligt Meyrink's sterkste en ongemeenste vermogen: hij schept levenstoestanden òm - buiten en in u -; ge erkent het, eerst met angst, maar langzamerhand gewent ge u, en leeft ge reeds mèt de schepselen van den auteur op de grenzen der ‘werkelijkheid, - ‘an die Schwelle des Jenseits’. - Voor wie dit sterk gevoelden, zal nooit de twijfel bestaan aan de occulte zekerheden, die Meyrink verwierf. Het conflict van werkelijkheid en metaphysisch ideaal heet nooit genoeg door hem opgelost; hij blijft volgens sommigen zelf het antwoord schuldig. Dit is echter een voorbarig en overhaast oordeel. Het is immers, zoowel voor den mysticus als voor den occultist, niet mogelijk zijn bevindingen als een open breviarium-terzaligheid aan anderen mede te deelen. Ieder die zoekt, bewandelt zèlf den weg, en herkent slechts eigen zekerheid aan die van anderen die vóór hem gingen. En waar Meyrink (ook elders, maar vooral in ‘Das grüne Gesicht’) weer den sprong in het duister durft wagen, maar als afgezant van een gevonden en derhalve voor àllen bereikbaar licht terugkeert, geeft hij daarvan aan het einde van zijn boek een getuigenis, dat het volkomenste en aangrijpendste antwoord is dat men zou kunnen wenschen. Wie zoo vluchtig is hier overheen te lezen dient niet te verwijten. Maar deze vluchtigheid ten opzichte der ‘laatste dingen’ is nu eenmaal zoo aangenaam. Men kan hen vergeten voor allerlei makkelijker problemen (sociale, politieke, economische en literaire) die dan ook veel belangrijker zijn.

 

Wil men Meyrink waarlijk iets verwijten (hij is niet vlekkeloos, deze witte magiër) dan zou het moeten zijn het vermoeiend en kwistig uitstrooien van allerlei occulte bizonderheden en theorieën, die de meest serene pagina's kunnen bederven en den gang van het verhaal hinderlijk breken. Wij weten nu eenmaal, ook zonder dat Meyrink het ons met zulk een voortdurenden ijdelheid voortoovert, dat hij een onovertroffen adept is, en familiaar met allerlei geheime leeren en riten, met rozekruisers cosmogoliën, kabbalistische formules, indische mysteriën, met alle magiën en openbaringen van christelijken en heidenschen oorsprong die tusschen hemel en aarde werden gegeven. Het is bekend, dat M. den laatsten tijd de redactie op zich heeft genomen van een serie werken, waarin de voornaamste geheime leeren ter wereld zullen worden behandeld. Dit is loffelijk, maar wij zien hiervan liever andere dan theoretische resultaten. ‘Walpurgisnacht’ en ‘Der Engel vom westlichen Fenster’ verloren door deze theoretische uitweidingen de helft hunner directe literaire en geestelijke waarde. Al is Meyrink thuis in de wereld van geesten en demonen (hij beheerscht ze, beveelt ze, bezweert ze), hij vergeet, dat niet iedere lezer het zijn kan. Ongetwijfeld heeft Meyrink velen een weg gewezen en zijn werk is voor 't overgroote gedeelte gedrenkt door

[p. 40]

een onvertroebelde hemelsche helderheid. Maar èn uit zijn werk èn uit zijn wezen heeft Meyrink éen aardschen en donkeren demon niet ganschelijk kunnen bannen, n.l. de lust om nù eens af te stooten, dàn weer de massa, inplaats van haar trapsgewijze opwaarts te leiden, te overrompelen met meerendeels holle en duistere phrasen.

 

THEUN DE VRIES