Van het patricisch ouderhuis naar de N.R.C.: gansch een leven te midden van de degelijkste, donkerste deftigheid ... Wie daarin zoo dartel, zoo ondeugend, zoo puntig blijft als Johan de Meester, moet het optimisme van een watergeus en de vitaliteit van een faun bezitten. Als alle Nederlanders zoo waren, dan zou het er wat drùk worden en de goede toon der huiskamers zou er onder lijden; maar de litteratuur zou er minder dan nu op een belastingkantoor met vele dichte loketten lijken. Leve de fantaisie, leve de grijsaards met straatjongensharten!
Nationale letteren
De beperkte taak van den Criticus ‘Couperusvereering’ Poolsche literatuurpropaganda
door Johan de Meester
LAAT de kranteman zijn als de slagersjongen die, zoo dicht mogelijk bij de tamboers, vóór den troep meeloopt met de muziek, hij met zijn mand als instrument - wie meer dan vijfendertig jaar uit zijn kranteraam spiedend toekeek, heeft wel zoowat ‘in de beweging’ gezeten en toen dat gedaan was, leek het hem vreemd. Ik ben Wilhelm Meister gaan lezen: héélemaal; deedt u dat ooit? 't Oefent onder meer het geduld. En duren deed die ontredderdheid niet. De gewaarwording die ontstond deed veeleer denken aan een bad, ontlasting, verruiming, blije bedaardheid. De klok had niets meer in te brengen, dat ding, dat je menschelijk-doen beheerschte, als was je taartenbakker of ei. En dan die drang tot ergernis. De slagersjongen lééft met den tamboer mee, zijn ooren houden het anders niet uit en 't is het voorrecht van het pek, dat het de omstanders hoort te besmetten. Nu ben je plotseling immuun; beter: je vindt je gezondheid natuurlijk, wat zou je nog ooit van streek kunnen brengen, je waak is rustig als je slaap. Een ongevraagd bezoek van iemand, die zegt dat hij altijd belang stelt, volstaat om je voor een te-veel aan kalmte te vrijwaren. Bijvoorbeeld iemand die dwéépt met Toorop, en o, al lang vóór 's meesters dood; maar voorbehoud maakt, er zijn toch grenzen, bij Sluyters en dan bij dien Belg, Permeke, van wien hij werkelijk niets begrijpt. - 't Is als de krachten na een ziekte: ook de belangstelling keert vanzelf.
Zoo heb ik dus geen neen gezegd op het voorstel der redactie van Den Gulden Winckel om een artikeltje te schrijven, hoewel ik niets heb te beweren en graag met rustige selectie verwijl bij anderer betoog ... Màg dit worden de oude klacht over zelfzucht bij de kritiek? Ik denk aan velen, dus aan niemand; ik denk aan vroeger en aan nu; doch juist doordat ik ver terug kan, durf ik waarschuwen en klagen, al mis ik de hoop dat verzet zal baten.
Is het waarlijk onbehoorlijk, van den criticus de zelfverloochening te vragen, welke het Evangelie vordert van ieder mensch? Al dadelijk bots ik hier op hen - zij zijn zoo velen en verscheiden! - die zich dat boek toeëigenen als een bezit, waar ik geen deel aan hebben mag. Inderdaad is er in het moeras van Ds. Wittewrongel met die begenadigden van diverse pluimage zelden land te bezeilen. Toch hééft er een orthodox tijdschrift bestaan, waar o.a. ‘Schrijver’ in schreef (Van As), dat de literatuur om de literatuur nam, de grieven uitsprak, die orthodoxen moesten hebben, doch ondanks of na die bezwaren waardeerde. Het is een witte raaf gebleven in onze confessioneele contrijen. Ook bij te vele socialisten stuit men onmiddellijk tegen een grenspaal.
Echter denk ik aan deze talrijken niet, maar aan de critici zonder ... wachtwoord, die zich slechts verbeelden er geen te hebben. Juist om die verbeelding moet men hen duchten. Wel degelijk hebben ook zij een consigne, dat zij vooropzetten tegen de schrijvers. Vaak staat men van hunne pretentie verbluft. Het door een veelvuldig ten voorbeeld stellen vrijwel klassiek geworden monstrum van afkeurenswaardige literatuurkritiek is Boissevains Gids-artikel op de Lilith van Emants geweest. 't Verzet daartegen van Willem Kloos is met diens verklaring, waarom hij, die geen naturalist was, Van Deyssel's opstellen over Zola en al het verdere proza aanvaardde, kenschetsend voor de vrijheidsleer, in Hollands benauwdheid door Tachtig gebracht. Op welke verbijsterende punten en puntjes van meeningsverschil heeft men in de laatste jaren den schrijvers-van-boeken niet durven betwisten dat hun arbeid waarde had! En menigeen vindt dat niet desolaat! Rechten als les droits de l'homme, als de vrijheid van de slaven, bestaan ook die niet voor altijd? Als ze het wel doen, hoe kan het dan zijn, dat des menschen kostelijkst goed, meer waard dan alle belletrie, het recht van ons allen om vrij te denken, betwist wordt, aangerand, bestookt, zoodra een schrijver ervan gebruik maakt? En wie misgunt dien schrijver dat recht? De medemensch, wiens taak zou zijn een letterkundigen arbeid te wegen op de letterkundige waarde, zooals de waagmeester de boter.
De criticus denkt dat hij ... telt, als de schrijver; vindt zich misschien zijn meerdere. De melk telt, met de koe en den boer, want dank zij hun drieën ontstond de boter. De waagmeester telt voor het werk van de waag; iets anders dan een
waagbriefje hoeft er van hem niet te komen. Deze beperktheid der taak wordt bij het boekenkeuren vergeten, gevolg van de zelfzucht die ijdelheid heet, waarbij de keurder zijn eigen ik op de schaal legt met dat van den schrijver, vergetend dat zijn borderel niets hoeft te zijn dan een eerlijke, nauwgezette taxatie: van des schrijvers boek in verband met zijn, des boek-schrijvers, ik. Noodig is het niet - het mag, mits de taxatie er niet onder lijdt - dat de taxateur zich inbeeldt, ook iets als 'n boek of 'n brok van 'n boek met zijn arbeid te kunnen formeeren.
* * *
Een belangwekkend oogenblik mocht ik verleden jaar Mei doorleven, toen aan den disch van Willem Kloos Van Deyssel een dronk instelde op zijn oudsten en besten vriend, den jarige. Ik dacht erbij aan de hierboven in herinnering gebrachte verklaring van Kloos. Vrienden inderdaad, die twee, die toch zoo veel, zoo diep verschillen! En deze beiden schreven kritiek, welke behoort tot ons beste proza! Hoeveel Van Deyssel's oordeel telt, ik zag het in Couperus' oogen, toen Van Deyssel den zestigjarige toesprak bij de receptie in de Kunstzaal Kleykamp. Dat was, in deze moede oogen, de flits, de glans eener diepe vreugde. De klacht uit Metamorfoze was verstorven. Hoe hoog had Van Deyssel Extaze gesteld!
... Of het, naar mijn zin of meening, botertje tot den boom moet lijken? moet zijn in de literatuur? In wat dan de Lusthof onzer Letteren zou behooren te heeten! Ik zie er liever een boomgaard in en zelfs mijn realistische lippen gebruiken woorden daarbij als ‘bruidstooi’ voor 't wit der bloesemende boomen, en mijn hart heeft ze lief, de knoestige takken, die trouwe vruchtendragers zijn.
Een man als zoo'n boom is Couperus geweest.
Kent u het boek Tex van Stephen Mc Kenna? Het is zeven jaar oud. Een Engelsche vriend teekent er den Nederlander Alexander Teixeira de Mattos en getuigt: ‘By 1914 Teixeira stood in the forefront of English translators, and, through his labours, translation had won a place in the forefront of English literature.’ Hij vertaalde Fabre en Ewald en Maeterlinck en - Couperus. Den zomer vóór zijn dood ('21) heeft hij druk meegedaan om den Nederlandschen romanschrijver een eervolle ontvangst in literaire en mondaine Londensche kringen te bereiden. Couperus is in Engeland veel meer gelezen en bewonderd dan men in zijn vaderland weet.
Gooische eerbied heeft nu het ‘Genootschap Louis Couperus’ gesticht. Met voordrachten en het bijeenbrengen van handschriften of zeldzame drukken heeft het bestuur al teekenen van leven gegeven. 'n Liefhebberij? Pardon, een vereering. Het in den eeredienst der letteren voortvarende èn getrouwe Frankrijk geeft met zijn genootschappen ‘les amis de ...’ een voorbeeld, dat dikwijls waarderijk is gebleken, bijvoorbeeld tijdens en tegen de inzinkingen, welke bijna elke literaire reputatie ondergaat.
* * *
Merkwaardig is, wat Polen doet voor zijn kunst en zijn literatuur. Ik weet u, buiten de dagbladredacties, onmiddellijk een half dozijn Nederlanders te noemen, die van de administratie te Warschau (1, Boduenastraat) geregeld het als een vrij groot en rijk verlucht dagblad er uitziende maandschrift Pologne Littéraire toegestuurd krijgen. Met levensbeschrijvingen, karakteristieken en overzichtelijke opstellen licht het in over dichters en schrijvers, schilders, beeldhouwers en musici. Telkens een bladzij met afbeeldingen van schilderijen en portretten op de andere pagina's. Men legt het nooit ongelezen weg. Wie ... betaalt deze groote ‘reclame’? Waartoe wordt zij ondernomen? Dit, uit nationalistischen zin. Uit den mooien hoogmoed, die vaderlandsliefde heet. Polen is tienmaal zoo groot en heeft viermaal zooveel inwoners als Nederland; de landen noch de bevolkingen zijn te vergelijken; maar tot de talen, die men kent, hoort het Poolsch evenmin als het Nederlandsch. Toch beukt zoo'n reclame den roem door de wereld. Een ijdele faam? Ten deele wel. Maar dat belangstelling buitenslands invloed op het land zelf kan hebben, bewijst de glorie van een schrijver, die aanvankelijk in Polen een matige aandacht, laat staan iets als roem vond. 'k Bedoel den schrijver van De Boeren, Reymont. Een Pool, die het Duitsch geheel machtig is, heeft dien roman in vier deelen (naar de jaargetijden) volledig overgebracht in het Duitsch en Diederichs te Jena heeft de uitgaaf aangedurfd. Financieel leek ze veel op een strop. Toen kreeg de vertaler verlof van Reymont om het verhaal tot één deel te condenseeren en deze editie ging prachtig ‘erin’; vond een bewondering zoodanig, dat Reymont niet lang vóór zijn dood den Nobelprijs heeft gekregen. De vertaler, de heer de Kokacsky (pseudoniem d'Ardishah), Poolsch consul-generaal te Rotterdam, heeft voor zijn landgenoot dus nog veel meer gedaan dan Teixeira de Mattos voor Couperus. Ook is hij voortgegaan met vertalen en naar deze Duitsche boeken zijn al drie romans van Reymont in het Hollandsch verschenen. Nu is Reymont óók ‘groot’ in Polen!