Paul Gustave van Hecke

of Van Letterkundige tot Couturier à la Mode

NEEN, een interview zooals onze vriend Pannekoek die, steeds degelijk en gewetensvol, afneemt, zal dit bezwaarlijk worden. De lezer die zóó iets verwacht, kan deze bladzijden gerust overslaan. Daarvoor wellen, als ik aan den ouden vriend van Hecke denk, de herinneringen al te overvloedig uit onuitputtelijke bron. Het wordt weer van: weet ge nog, toen gij en ik (en wie waren de twee andere stormloopers?) vóór 't Spaansche consulaat te tieren stonden, omdat ze Ferrer hadden vermoord? ... weet gij 't nog, hoe wij te Laethem, in den boomgaard van Leon Desmet, Philoctetes opvoerden, bij gebrek aan griekschen peplum, in de plooien van een beddelaken gedrapeerd? ... weet ge 't nog, van Oscar de Gruyter, van Permeke, van Rik de Man ... om zooveel anderen niet te noemen.

In plaats van een behoorlijk interview, wordt dit wellicht een hoofdstuk van mijn mémoires, uit den goeden, ouden tijd, toen wij beiden, met de geestdrift van onze twintig jaren, de eerste stappen waagden langs de slingerpaden van den Nederlandschen lettertuin.

Aan een paar herinneringen, bij wijze van inleiding, zal de lezer echter niet ontsnappen.

Dat is tien jaar geleden nu. Het was in de eerste weken van den wapenstilstand. Op Klaas-avond, 5 December 1918, was ik te Gent weergekeerd. Meer dan vier oorlogsjaren lang, had het heimwee naar de oude stad, met de bekende omgeving en de vrienden, mij aan het hart geknaagd. O! die gezellige vriendenkring, en die warme atmosfeer! Ik denk aan mijn vriend, Dr. Jules van Roy; hij is me meer dan een broer geweest. Ik herinner mij vooral een avond, toen voor ons beiden, Gust van Hecke, met zijn soepele stem - want hij is ook een voortreffelijk acteur geweest, en het zou slechts aan hem gelegen hebben om, met zijn talent, ook vóór het voetlicht te schitteren - de Anatooltjes van Schnitzler voordroeg.

Vier jaar dus, had ik er naar verlangd, den vriend weer te zien. Mijn eerste bezoek, den dag van mijn aankomst reeds, gold het bekende huis. De December-avond grauwde vroeg; het was duister reeds, toen ik aanbelde, met welke verwachting hoef ik niet te zeggen. Maar niemand opende; de bel klonk onheimelijk luid in een leege gang. Toen deed ik een stap achteruit ... en ik zag, wat ik in de schemering eerst niet had bemerkt: het uitgebrande, leeggeplunderde huis, dat van uit zijn stukgeslagen ruiten op mij neerkeek. Dr. van Roy had zich, tijdens den oorlog, bij de vervlaamsching der Gentsche universiteit gecompromitteerd: hij was naar Nederland uitgeweken en het patriotardische grauw had zijn woning verwoest.

Het is een blijde thuiskomst, die ik zoo licht niet vergeten zal.

De andere herinnering is van vroolijker aard. Die betreft den tweeden vriend, van Hecke. Een paar weken later was ik te Brussel weergekeerd. Onder de allereerste brieven, die de nog half ontredderde post bestelde, trof mij dadelijk een enveloppe met

[p. 359]



illustratie
P.G. VAN HECKE
in den tijd van ‘De Boomgaard’ en ‘Nieuw Leven’ (omstreeks 1910).


het bekende schrift: een hartelijk woord, om te vragen wanneer ik even aanloopen wou, liever vandaag nog dan morgen.

Wie beschrijft mijn verwondering toen ik den makker, dien ik achtergelaten had als schamel journalist, daar aan het hoofd vond van een bloeiende couture-zaak, een der voornaamste van de stad. Van litterateur tot couturier à la mode; en van couturier weer tot kunstkenner en kunstbeschermer, een der animateurs van onze expressionistische schilderkunst!

Dergelijk curriculum vitae is wel eenig in onze litteraire geschiedenis. Zoo was het een vreugde voor mij, te voldoen aan het verzoek van den G.W.-redacteur, om aan zijn lezers, al pratende met P.G. van Hecke, dit wondere, neo-romantische sprookje te vertellen.

Want heel dit interview staat in het kenteeken van de moderne neo-romantiek. Maar dit is nog een andere historie, waarover straks wel meer. Wij zaten dus gezellig in de bar. Of liever, neen! Gust van Hecke bezit thans te Brussel, op de Avenue du Congo, in de buurt van het Ter Kamerenbosch, een juweeltje van een hotel, waar hij misschien de rijkste verzameling moderne schilderijen bergt, waarop onze hoofdstad wijzen kan. Daar vindt men enkele der mooiste doeken van Max Ernst, Gust. de Smet, Frits van den Berghe, Heinrich Campendonck, René Magritte, Chirico, Joan Miro, Floris Jespers, Constant Permeke, naast beeldhouwwerk van Zadkine, Osc. Jespers, en anderen. Laat mij, onder de schilderijen, - en het huis hangt er vol van - slechts dat even beruchte als beroemde doek van Max Ernst vermelden: ‘La Vierge corrigeant l'enfant Jésus devant trois témoins’, dat ik wel zou geneigd zijn als een klassiek meesterwerk van de ‘école surréaliste’ te bestempelen.

Naast deze eenige verzameling, is de groote merkwaardigheid van het hotel op de Avenue du Congo, echter de bar, een heusche, particuliere bar voor de vrienden: schilders, schrijvers, beeldhouwers, journalisten, die hier den hartelijksten gastheer en de meest innemende vrouw des huizes gevonden hebben; een ultra moderne bar, met geriefelijke en bruikbare vade-mecums, en monsterproviand voor het fabriceeren van de meest ingewikkelde en meest pikante cocktails, die een gehemelte verdragen kan. Tusschen al het geschitter van zilver en kristal, ontbreekt echter niet - uit welke aartsvaderlijke Vlaamsche taveerne naar hier verhuisd! - de oude folkloristische prent, met het oog Gods: ‘God ziet mij! Hier vloekt men niet!’ - boven antieke pintglazen en jenever-kruikjes.

Of de even klassieke ‘Loi-Wet’, op de openbare dronkenschap, daar ook prijkt, kan ik mij niet juist meer herinneren. Doch dan hangt zij in keurig gezelschap: de verzameling gededicaceerde portretten van de vrienden, vanaf Bernard Shaw en James Ensor, naast Marc Chagall, Picasso, Dufy, Braque, Derain, Franz Hellens, Henri van de Putte, Paul Fierens, Albert Valentin, E.L.C. Mesens, Hans Arp, Max Ernst, André de Ridder, Fritz van den Berghe, Gustave en Léon de Smet, Oscar en Floris Jespers, Tijtgat, Joan Miro, nog anderen, in bonte verscheidenheid dooreen. Als huldeblijk van den vriendenkring prijkt, op de eereplaats, een feestboeket aan Norine, opgedragen door de ‘Buveurs reconnaissants.’

Wij zaten dus ... niet in de bar, maar daarnaast in het ruime bibliotheek-studeervertrek, met een nog talrijker verzameling kostbare boeken, toen, bij de eerste woorden, de herinneringen weer talrijk opdoken.

‘Het Gentsche milieu van mijn jeugd? ... Broeinest van revolutionnair socialisme. Vader en vader's vrienden, waaronder ik later mijn voogd en raadsman mocht vinden, waren de eerste opstandige leiders van de socialistische beweging in België, stichters van de Gentsche partij en van Vooruit. Atmosfeer van bloedige werkstakingen en van heftigen strijd; ook van geweldig humaanromantisme. Dat romantisme, dat me zoo dierbaar is gebleven! Dan ook, de eerste stappen, door poëtische humaniteit gevoerd, in de Gentsche arbeidersbeweging, met Henri de Man. Ik was een der stichters van den Gentschen Studiekring; dat was, in de partij, de eerste veropenbaring van Marx en Kautsky's “Erfurter Programma”.’

- Vijf en twintig jaar geleden, nu reeds! Het Gentsche socialisme heeft zijn revolutionnaire

[p. 360]



illustratie
FRITZ v.d. BERGHE en P.G.v. HECKE

periode achter den rug. Wij waren er verre van te bevroeden dat Hendrik de Man, toen de zuivere Marxist, eens dat standaardwerk ‘Zur Psychologie des Sozialismus’, zou schrijven, dat wellicht een geheel nieuwe oriënteering van het socialisme in zal luiden. Terwijl ik zelf thans de laatste hand leg aan mijn biographie van Edward Anseele, den grootsten volksredenaar dien Vlaanderen bezit, een zoo specifiek Gentsche figuur uit onze arbeidersbeweging ...

‘Wat ik nu nog van de Gentsche straten en huizen hou is ongemeen. Weet ge dat ik b.v. gedurende de gansche Juli- en Augustusmaand, op de Zaterdagnamiddagmarkt te Gent - de vroegere Prondelmarkt - rondloop en me kostelijk, verrukkelijk vermaak met de venters en charlatans en bonimenteurs?

Maar het lokkende leven en de onmogelijkheid me ook maar aan om het even welke discipline te onderwerpen - ('n vreeselijke kwaal, die met den tijd verscherpt is en me soms tot absolute menschenvervreemding heeft gedreven) - joeg me na 'n paar jaren proletarische experimenten naar het theater.

Toen stichtte ik, kort nadien, met Dr. J.O. de Gruyter, thans bestuurder van den Kon. Ned. Schouwburg te Antwerpen, de Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en voordrachtkunst, waaruit de gansche moderne tooneelbeweging is gegroeid. Herinnert gij u die eerste voordrachtavonden ... en de glorierijke eerste opvoering van Starkad ... en wat nog al?

Weer reactie, en dan naar het land, naar Sint Martens Laethem aan de Leie.

Het leven in de schilderskolonie te Laethem, daar zou heel wat over te vertellen zijn, en men heeft terecht gezegd dat Karel van de Woestijne en ikzelf daar respectievelijk deel I en deel II over moeten schrijven. Dat heerlijke bohème-leven daar! De schilderkunst in België staat beslist in het teeken van Sint Martens Laethem. Maar niet van zijn school of scholen, want die waren er nooit. Er is daar van begripskunst, of theorieën, of gemeenschappelijk betoog omtrent nieuwe tendenzen nooit spraak geweest. Alleen werden daar vrij onafhankelijk en tierig genieën gekweekt.’

- Maar het is door uw energie en door uw wil dat er, na den oorlog, met deze genieën zoo werd gedemonstreerd en zulke actie gevoerd, dat ze hu, van uit de hoofdstad, over het heele land den toon geven, en in den vreemde als de sterkste en origineelste Europeesche fractie aangezien worden.

Ik keek naar de schilderijen aan den wand: de vrienden van Gent en Sint Martens Laethem: Gustave de Smet, Constant Permeke, Frits van den Berghe, bekleeden er een eereplaats. Ook zij, schamele debutanten, in die jaren, hebben op schitterende wijze hun weg gevonden. Het is vooral aan Gustave de Smet en Fritz van den Berghe, deze twee zoo zuivere en gevoelvolle schilders te danken, dat de mooiste en de bijzonderste werken wel in de verzameling van hun ouden vriend van Hecke te vinden zijn.

- En uw litterair werk? Er is daar nooit voldoende op gewezen. Onlangs, in een opstel in ‘Wil en Weg’, over de Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks, heb ik terloops uw beteekenis als voorlooper aangestipt. Tien en vijftien jaar vóór Paul van Ostayen, Wies Moens of Marnix Gijsen, hebt gij gedichten geschreven, die reeds hun latere expressionistische poëzie aankondigen.

‘Ja, daar te Gent, in mijn oude steenen stad, waar

[p. 361]

ik nog zooveel van houd, en te Laethem, heb ik mijn eerste proza geschreven: “Jeugd” en “Johan Meylander” en die dynamische “Liedjes voor de heengegane”, die toen heel wat opzien baarden. Daar staat o.m.

 
De klink der deur zoo vast
 
Gij wanhopig betast

en dat maakte mijn ouden vriend Ary Delen gewoon woedend. Hij kende deze verzen van buiten en bij congres- en vergaderingsfuiven liet hij niet na ze in een of andere Antwerpsche nachtkroeg “uit te galmen”.

Mijn eerste aanmoediging kwam van Karel van de Woestijne, die me, na in het eerste nummer van “Nieuw Leven” mijn fragment van “Jeugd” te hebben gelezen, daarover een intensen brief schreef en mij noodigde naar Boschvoorde te komen kennis maken.

Toen kwam de tijdschriftenperiode!

Na “Nieuw Leven” kwam “De Boomgaard”, met Kimpe, Firmin van Hecke, Paul Kenis, André de Ridder. Deze laatste kwam me te Laethem aan den jubel van 't landelijk leven onttrekken, en deed me in 't journalistiek bedrijf treden te Antwerpen.

Daar schreef ik “De schoone Droom”, het eerste tooneelstuk van de vele anderen, die in een van mijn vagabondeerende koffers, ergens op een zolderkamer, achtergelaten zijn ... verloren ... vergeten ...’

- Toch niet! Ook op gebied van tooneel zijt gij een novateur geweest; juist zooals gij een voorlooper waart met uw dynamische verzen, en juist zooals gij de eerste waart om, met uw Johan Meylander, de stem der ironie, die zich een masker van cynisme voorbindt, liever dan het eigen leed ten toon te dragen, - te laten hooren in onze litteratuur. Lang vóór de huidige herleving van het Vlaamsch tooneel, toen een vloeiende dialoog en een litterair verzorgde taal op onze planken nog onbekend waren, hebt gij uw ‘Schoone Droom’ en uw ‘Verleider’ geschreven, die gerust mogen vergeleken worden met het beste van wat er thans nog voor het voetlicht komt.

Maar wij hebben de ondankbare rol van een transitieperiode mogen vervullen, die tusschen twee generaties is bekneld geraakt. In onze volle, eerste ontwikkeling kwam de oorlog ons verrassen ...

‘Het zou trouwens interessant zijn eens na te gaan in hoeveel opzichten wij de neo-romantische strooming, in de huidige Europeesche litteratuur, als het ware voorgevoeld hebben. Drie, vier jaar geleden pas, hebben de Fransche surréalisten Lautréamont en Gérard de Nerval ontdekt. Maar weet ge nog, Paul, dat gij zelf, in 1910 reeds, in “Nieuw Leven” fragmenten uit “Les Chants de Maldoror” hebt vertaald? En uw voordracht over Poe ... en uw biographie, - toen reeds een biographie romancée! - van Gérard de Nerval ...’

- Waarvan het manuscript nog altijd op den zolder van een Brugsch uitgever moet liggen ...

‘Later heb ik dan ook nog “De Tijd” uitgegeven, een maandschrift, met Victor de Meyere en Lode Baekelmans. Toen de oorlog uitbrak, leefde ik weer te Gent, waar ik voor Hoste het redactiebureel bestuurde van “Het Laatste Nieuws”.’

- Ik herinner mij nog uw woning in de oude Bron-steeg daar. En ons laatste samenzijn in die tragische atmosfeer van de eerste oorlogsdagen: gij, Jules van Roy, August Remouchamps, ikzelf ... De twee anderen heb ik niet weergezien: Dr. van Roy is weer in Indië en Gust Remouchamps, - hij was conservator van het ethnografisch museum te Leiden, - een paar weken geleden eerst vernam ik dat hij overleden was, nauwelijks dertig jaar oud ...

- En gij zelve dan ...

‘Ja ... Na den intocht van de Duitschers te Gent trok ik naar Brussel. Daar werd ik bestuurder van een kleinen Franschen comédie-schouwburg en deed er Jules Renard, Porto-Riche, enz. opvoeren.

Toen werd ik ineens voor een sociaal probleem gesteld: ik kreeg zin, met mijn vrouw, een couture-zaak aan te leggen. Het stond zoo: m'n vrouw was 'n ieverig naaistertje, ik 'n journalist, maar beiden bezeten met smaak en ... ambitie. Let wel op: toen stelden we vast dat de groote modehuizen te Brussel wankelden of ploeterden, door het feit dat ze van Parijs waren afgesneden en daar dus niet meer hun “modellen” konden koopen. Ik kreeg het in mijn hoofd zelf “modellen” te creëeren en 'n handicap-cours met deze machtige concurrenten aan te gaan. Sterk door smaak, kunde, kleurkennis, enz. eenerzijds, en sterk door de perfecte techniek van mijn vrouw anderzijds, namen we een loop, die al dadelijk in triomf eindigde. En toen de oorlog ten einde liep, hoefden we ons slechts op de Avenue Louise te vestigen om daar, met een geweldige en fiere energie, carrière te maken en de toonaangevende zaak van Brussel te worden.’

- Ik denk nog altijd aan mijn verwondering, bij ons eerste terugzien toen, U, den litterator, tooneelspeler, journalist, aan het hoofd van een couture-zaak te vinden. Van een paar bescheiden kamerkens in de Bronsteeg te Gent naar het aanzienlijke huis, - het thans overal bekende Maison Norine - op de aristocratische Avenue Louise ... ‘Maar meteen bracht de wapenstilstand en die kans tot maatschappelijk veroveren, weer dadelijk ook de lust en de gelegenheid tot letterkundige en artistieke actie. De oude bende werd weer bij-

[p. 362]

eengetrommeld en daar kwam “Het Roode Zeil” ...’

- Met uw prachtig essay ‘Fashion’, een eenig opstel in heel onze Vlaamsche litteratuur, dat onder een badinanten toon, zooveel diepe waarheden verbergt. Het is ook maar als men denkt aan die ongunstige omstandigheden van een transitie-periode, dat men begrijpt hoe dergelijke essay daar nu al zoolang in die vergeten aflevering van een verdwenen tijdschrift bedolven is gebleven.

‘Maar zoo de litteratuur ons begaf, de plastische kunst zegevierde. De oude schilders van Sint Martens Laethem, Gust de Smet, Frits van den Berge, Constant Permeke, kwamen uit den vreemde terug. 't Werd de kunstzaak ‘Sélection’, waar ik, met André de Ridder, aan België de cubisten, de expressionisten, leerde kennen. Dan het tijdschrift “Sélection” ...’

- Met zijn geweldigen invloed op den gang en de ontwikkeling van de Belgische schilderkunst, zoodat de vreemde weer spreekt en schrijft over de Vlaamsche schilderkunst: de domineerende ...

- Weet gij wel, Gust, dat gij, en André de Ridder, de animeerders zijt, van heel deze beweging? Daar, de oude, groote James Ensor, - ik zag het portret zoo fijn monkelen in zijn witten baard - heeft eens te meer de waarheid gezegd: ‘P.G. van Hecke, l'animateur des beaux peintres’ ...

- Weet gij, dat veel van onze jonge schilders grootendeels aan U hun succes verschuldigd zijn? Zij weten het, en zij zijn er U dankbaar voor. Gij hebt in uw artikels over de schilderkunst, de diepere beteekenis van de hedendaagsche plastische problemen vastgesteld. De élite is grootendeels gewonnen; de anderen zullen volgen. Waar gij, met een Vlaamsch tijdschrift, geen publiek wist te bereiken, zijt gij in het Fransch gaan schrijven, om U tot ruimeren kring te wenden ...

‘Ja, met Franz Hellens, André Salmon en de Ridder hebben wij dan nog een Fransche revue, deze meer van litterairen aard, gesticht: ‘Signaux de France et de Belgique’. Dan later weer stichtte ik de kunstgalerie ‘L'Epoque’, waar ik de surréalistische schilders veropenbaarde, naast de Vlaamsche expressionisten. En dan, naar de nieuwste formules - aan het leven van dezen tijd aangepast, de levende revue “Variétés” ...’

- Uw jongste succes. Want het is voldoende dat gij iets zoudt aanpakken, opdat het succes heeft. Er was geen geringe moed noodig om een nieuw tijdschrift aan te durven, nu de bestaande het zoo moeizaam volhouden. Maar daar ligt het geheim van uw slagen: dat gij het moderne leven naar den pols weet te tasten, om steeds even frisch, jeugdig en afgewisseld modern te blijven. Iets verwondert mij: hoe gij met al uw drukke be-

illustratie
P G v. HECKE in 1928

slommeringen nog tijd tot schrijven vindt?

‘Wat ik schreef na den oorlog: “Fashion”... mijn vlaamsch essay ... mijn essay over de hedendaagsche kunst “Pour réparer le retard et le malentendu”, mijn Fransche verzenbundels: “Poèmes”, waarin “Fraîcheur de Paris”, mijn artikels over kunst, enz.... dat werd nu alles s nachts geschreven. Want sedert 1916 liet mijn métier van couturier mij geen oogenblik meer los, en ik ben er op gesteld in de eerste plaats een bedrijvig couturier te zijn en te blijven. Wat er rond komt en gebeurt, is actie en nog eens actie, om aan mijn aspiraties en ... temperament te voldoen.

Ge weet dat ik bovendien een admirabele vrouw naast me heb, die in dat alles niet alleen met me meedoet, maar ook zoo enthousiast en hardnekkig voelt als ik.’

- En hier past inderdaad een woord van hulde, niet slechts voor madame Norine, onze groote couturière, die een volmaakte artiste is, - want hoeveel onberispelijk goeden smaak, hoeveel fantaisie en compositie-ver-

[p. 363]



illustratie
EDGARD TIJTGAT: Une dimanche à ‘Malpertuis’.

mogen worden er thans niet besteed aan dat meesterwerk, dat een modieus' damestoilet uitmaakt! - maar ook voor de meest innemende en bekoorlijke gastvrouw, die op haar Donderdagavonden aan de Avenue du Congo, de hartelijke, gezellige atmosfeer weet te scheppen, waar al de oude vrienden van eertijds, hoever het lot ze dan heeft verstrooid, elkander nog steeds even ongedwongen weten terug te vinden.

 

Het uurtje met P.G. van Hecke was een gansche, lange namiddag geworden. De puntjes van onze sigaret glommen rooder in de schemering. De beelden uit het verleden stonden daar weer vóór ons, in bonte menigvuldigheid, zoo frisch als ooit, misschien wat scherper omlijnd en bonter gekleurd, - zooals de oude volksprentjes, waar van Hecke zoo'n bewonderaar van is -, omdat onze fantasie toch steeds een beetje romantiek aan elke herinnering weet bij te zetten.

En wij zaten weer, met onze twintig jaar, op het zolderkamerken van Gust van Hecke, in de schemering, rond de gloeiende Mechelsche stoof, of onder de romantische gewelven van het Preekheerenpand, in de schaduw van den stompen Sint Michielstoren, langs de Leie: de lange gestalte van Oscar de Gruyter, het hoekige gezicht van Rik de Man, en de drie gebroeders van Roy, en de drie gebroeders Picard, en Reimond Kimpe, die nog altijd in ballingschap leeft; en een paar anderen, die er niet meer zijn ... En het was nog steeds dezelfde Gust van Hecke, met dezelfde, warme, enthousiaste stem, die vertelde: ‘En nu - wat over het innigste verborgen voelen, dat zoo weinig menschen van me weten, buiten mijn vrienden, en dat oningewijden wel wat paradoxaal zal lijken ... Weet ge wel dat ik ondanks dien schijn van wereldsch gedoe en bedrijf - zeer afgezonderd - willekeurig in zeer gesloten kring leef?

Na de arbeidsuren, tusschen boeken en schilderijen, in 'n intérieur door mij geschapen, en met steeds dezelfde oude vrienden, - werk ik steeds door. Maar mijn antennes staan gespannen voor al wat er daar buiten gebeurt en van uit mijn Fort Chabrol beantwoord ik het vuur! Ik kom zelden in schouwburgen, nooit op voordrachten, wel in circussen en op fooren. Maar toch kom ik weinig in 't Brusselsche leven en in Brusselsche middens. Ik haat officieel gedoe en relations mondaines, nog heviger dan vroeger.

Alleen te Parijs en te Berlijn pols ik het leven en ik ga daar alles opnemen.

Ik leef hier zoo wat als in mijn vossenkasteel teruggetrokken. Het is niet voor niemendal dat mijn buitengoedje aan den boord van de Leie ligt en “Malpertuis” heet!

Ik ben een mystiek-revolutionnair die op straat niet komt - vol waan en vol geloof - en tot vreeselijke en tevergeefsche dingen in staat. Ik doe nooit aan politiek en geloof niet aan een beter menschdom en toch zou ik in staat zijn morgen als een hoofdman een actie te voeren die er zou uitzien alsof ze 't gansche burgersysteem zou neersmakken ... en dat alleen maar om mijn krachten te meten aan het mysterie en aan de poëzie der omwentelingen - dit is het neo-romantisme van dezen tijd.

Mijn lectuur gaat dan ook van Fantomas tot aan

[p. 364]

Freud, maar ik heb een groote voorliefde voor de nieuwe romantiekers, als Pierre Mac Orian, die het groote avontuur voelen, voorvoelen en romantiseeren.

Mijn verlangen? 't verlangen van ieder man, die verschillende zaken aan de hand heeft, het centrum is van heel wat activiteit en het van 's morgens tot 's nachts druk heeft ... geen animateur meer te zijn, noch organisateur van dit en dat ... maar de animateur eigenlijk van een stuk innerlijk leven, d.i. zich op den Vlaamschen buiten terug te trekken en daar zich te gaan uitdrukken in eenzaamheid en stilte.’

- Dus, toch weer terug tot de litteratuur ...

‘Ik weet het niet. Ik schrijf thans, - zie wat ik zegde over mijn voorliefde voor Fantomas en romantiek - voor de uitgaven van de “Nouvelle Revue Française”, een geromanceerd leven van Baekelandt - “Baekelandt en zijn talrijke bende”! - in de nieuwe serie “Histoires extra-ordinaires”.’

 

* * *

 

Paul Gustave van Hecke is nauwelijks veertig jaar. Hij staat op het hoogtepunt van zijn levensbaan. Het arbeidsveld dat zich nog vóór hem uitstrekt, is nagenoeg onbegrensd. In dit reeds veel te lange interview heb ik nog op verre na niet uitgeput alles wat er over hem te zeggen valt. Hij incarneert immers, voor mij, het type van den modernen mensch, met zijn durf, zijn ondernemingsgeest, zijn onvermoeibare bedrijvigheid, zijn hartstochtelijke liefde voor het leven, in al zijn bonte afwisseling en veelvuldigheid.

Omdat hij dit leven zoo lief heeft, heeft het zich ook zoo mild voor hem getoond. Omdat hij steeds met een onverwoestbaar optimisme den strijd weer heeft aangedurfd, is hij er overwinnaar in gebleven.

Zoo ik zelf nog eens een biographie romancée mocht schrijven over mijn vriend - Paul Gustave, de moderne mensch, of de psychologie van het succes - waarbij ik niet zou nalaten vooral te wijzen op de mengeling van nuchteren werkelijkheidszin en geweldige romantiek, die het moderne leven; en niet het minst het zakenleven biedt, dan plaatste ik als epigraaf, aan het hoofd van mijn boek, liefst volgenden passus, uit zijn hier reeds aangehaald essay, ‘Fashion’, dien ik graag aan onze jonge menschen zou ter overweging geven:

‘Ik was eens zeer arm en droeg versleten kleeren. Het duurde maanden en mijn moraal ging er aan. En met mijn moraal mijn werkkracht, mijn geest en mijn begrip van 't goede en schoone. Toen bemachtigde ik een paar prachtige bottines. En dat gaf me al de noodige aisance en zekerheid om er weer bovenop te komen.

- O, over het welzijn, het fijne genot, de hooge zekerheid die nieuwe mooie bottines geven, moet nog gezongen worden. En dat lied zal een lof zijn niet ter eere der sierlijkheid van den vorm alleen: schoone voeten, maar om de psyche ervan: de bewustheid, de vastheid, de zwier en de durf die eiken stap begeleiden. -’

Er ligt in deze woorden heel wat meer menschenkennis, heel wat meer philosophie, dan men aanvankelijk denken zou. ‘Philosophie de couturier’? - En waarom niet! Ik weet dat deze uitdrukking aan mijn vriend Paul Gustave niet mishagen zou. Uiterlijke verfijning, als blijk van innerlijke cultuur; wij Vlamingen - en Gust van Hecke is Vlaming gebleven, al schrijft hij nog zoozeer in het Fransch; ik hoef hier slechts aan te halen wat Karel van de Woestijne destijds over hem schreef - wij, Vlamingen, zouden dit nog meer moeten apprecieeren dan eenig ander volk.

 

PAUL KENIS