De Leidsche Student en de Litteratuur

IN Den Gulden Winckel van 20 Nov. 1928 gaf de heer Hoyer een overzicht van wat volgens hem de literatuur aan den Leidschen student te danken heeft. De uitslag bleek poover, evenzeer wat de eigenlijke studenten-literatuur aangaat, als wat in ruimer zin uit Leiden is voortgekomen. Het Kerktorentje op het Rapenburg heeft er velen geroepen, maar weinigen gezegend met inspiratie tot roem der Nederlandsche Letteren. Het Album Studiosorum vormt vaak het eenige punt waar student en dichter of schrijver elkaar in een naam ontmoeten.

Daarom is het noodig, mogelijke aanvullingen te vermelden. Is dit naar het aantal gewrochten al noodig, het wordt een ontoelaatbaar verzuim om te verzwijgen wat ook qualitatief een aanwinst mag heeten. De aanvulling, die ik bedoel, staat tusschen de eigenlijke studenten-literatuur en de meer algemeene in, of liever: de inhoud is algemeen, de geest ervan die van den student. In 1917 verscheen bij van Dishoeck: Uit 's werelds Poppekast. Dertig rondeelen, 37 blz. Het is destijds, al hing het voor de ramen der Leidsche boekwinkels, weinig opgevallen. Alleen de Minerva van 7 Februari 1928 heeft er een lange beschouwing aan gewijd, minder een bespreking dan een soort commentaar, vermoedelijk uit den kring van den anonymen dichter.

Het verscheen in een tijd, dat de studentensamenleving zeer vervuld was van problemen van maatschappelijken aard alsook van mogelijke wijzigingen in den studentensamenleving: socialisme was aan de orde, praktisch idealisme in opkomst, allerlei religieuze bonden vroegen om aandacht.

Nu behandelt het bovengenoemde bundeltje ook allerlei problemen, maar beschouwd uit het standpunt van een verwonderd duiveltje, dat voor het eerst een kijk krijgt op 's werelds poppekast, en de antwoorden, die hij zich geeft op zijn verbaasde vragen, zijn niet zoovele sluitsteenen van passende wereldbeschouwingen. De vragen blijven open, maar met wijsheid zijn zij gesteld. De skepsis en de frivoliteit pasten stellig niet bij den ernst, waarmee kwellende vraagstukken werden bekeken - en toch zijn deze alleen in den vorm aanwezig. Wien evenwel de Marginalia van Dirk Coster in die dagen een handboek was voor werelden zielsbegrip, kon deze spijze niet dienen.

Zijn er dus verschillende redenen, waarom destijds het boekje onopgemerkt bleef, thans, nu er een stukje geschiedenis is verschenen over Leidsche literatuur, mag het niet onvermeld blijven en wellicht nog eenige aandacht winnen.

Het rondeel is de vorm, waarin de jeugdige wijsheden zijn vervat, een dichtvorm weinig gemeenzaam aan de poëten onzer dagen, die, volgens den rondeel-dichter, door het sonnet gevangen zijn:

 
Zooals een spin haar netten zet
 
Om kleine argelooze zielen
 
In schijn-lichtflikkering te vernielen.
 
Mij niet, alleen van velen!
 
mij vingen de rondeelen.

De rondeelen zijn ingeleid en afgesloten door telkens twee, die het duiveltje (aan Pa's hand) introduceeren, dat 's werelds poppenkast mag bekijken.

 

Hij ziet het menschdom hier in al zijn grootheid prijken; Klein Duiveltje staat lang voor 't aardsch vertoon te kijken Naar wijzen, man en vrouw, naar eedlen, machtgen, rijken, Met al hun waardig doen, - en houdt zijn buikje vast.

 

De binnen dezen kring besloten 24 rondeelen handelen over, wat het menschdom bezighoudt, te beginnen met de liefde; dan over den dichter, de beschaving (universiteit, pers), waarheid, vaderland. Twee zal ik er aanhalen, die typeeren:

De verkiezing
 
Meisje vindt een jongen aardig,
 
Denkt niet lang en blijft hem trouw.
 
 
 
‘Is dees jongling u wel waardig?’
 
Och ze vindt hem eenmaal aardig;
 
Of hij bier of dicht vervaardig,
 
Als hij haar maar 't huisje bouw.
 
 
 
Juist zoo meisje, vindt je hem aardig,
 
Vraag niet veel en blijf hem trouw:
 
Zonder man wordt niemand vrouw.
[p. 358]
Het barnsteenen sigarenpijpje
 
‘Men maakt ze kunstig na, die net als barnsteen lijken,
 
Mijn pijpje is duur betaald, de waarheid moet aan 't licht!
 
 
 
Hoe plaagt mij wetens drang; - van buiten kan 't niet blijken,
 
Men maakt te kunstig na die net als barnsteen lijken,
 
Alleen zij zijn niet broos; daar moet de kwelgeest wijken!’ -
 
Draal waarheidzoeker, eer gij waarheids waan ontsticht!
 
 
 
O namaak-Belials, die net als barnsteen lijken! -
 
Hij wierp het neer en 't brak; de waarheid was aan 't licht.
 
Zoo ligt het ware in gruis als men zijn sluier licht.

Het is, meen ik, niet te veel gezegd, dat in de studenten-literatuur deze vernuftig gepunte, zorgvuldig gemodelleerde, epigrammatische poëzie er mag zijn. Houdt ze maar eens naast de ‘Rotte Blaren’! En de wijsheid is niet vreemd aan deze overdenkingen, die, in de eerste studentenjaren, getuigen van een geest van overweging, die, gevormd door scherpe opmerking, niets van het ouwelijk-ontgoochelde in zich hebben, een gezonde rijpheid toonen, waarvan de blos door een scepsis getemperd is, die meteen de gulle rondheid aan de gedachte ontneemt en ze spitst tot de puntigheid, waarop deze rondeelen dienen uit te loopen. En als de wijsheid wat schraler wordt, de toon houdt 't, en zoo is het een waar genoegen dit bundeltje door te lezen.

 

O. NOORDENBOS