Johan Koning

ZOOALS men weet heeft de Wereldbibliotheek eenigen tijd geleden een prijsvraag uitgeschreven. De W.B. verzocht inzending van eenige hoofdstukken en het schema van een roman waarin een nieuw onderwerp in de literatuur werd behandeld. Twee honderd schrijvers voldeden aan dien eisch waarvan ten slotte twintig werden uitverkoren om hun plannen te volbrengen. Twaalf werden bekroond. Eén daarvan is Johan Koning.

Daargelaten of de met initiatief bezielde heer L. Simons met deze prijsvraag het gehalte van den roman-arbeid tot ontzagwekkende hoogte heeft doen stijgen, dient toch te worden erkend, dat de Wereldbibliotheek door deze prijsvraag een aantal zeer leesbare boeken heeft binnen-geoogst. Daar is dan in de eerste plaats het werk van Johan Koning, getiteld: ‘Het Verloren Land’. Deze roman draagt ongetwijfeld de kenteekenen van den snel-arbeidenden, vlotten, literairen journalist. Zijn stijl is glijdend-gemakkelijk, de inhoud van zijn werk, - het Oosten tegenover het Westen -, de droomerige Oosterling tegenover de kille Westersche beschavelingen, die vaak met al hun cultuur naar de restaurants-met-strijkje, de dancings, de bloote-beenen-parade, kunnen verhuizen, is belangrijk als onderwerp. De compositie, de bouw in zijne verschillende deelen en onderdeden is naar de werken der grootmeesters in de Literatuur samengesteld. Menige beschrij-

[p. 365]

ving treft door de wijze waarop het beschreven tafereel werd gezien. En aan Sosro, den zoon van den ouden regent, het kind met zijne eeuwige wijsheid, dat naar Europa vertrekt om in Leiden te gaan studeeren, heeft de schrijver al zijne zorgen en liefde in de uitbeelding besteed, al zijn kracht als scheppend kunstenaar gegeven, zoodat hij er van binnen en van buiten een levend mensch van heeft gemaakt. Wij zien dien Javaan met zijne kwijnende oogen, waarin het hitte-licht van den hartstocht brandt, wij hooren zijn stem en luisteren met aandacht naar het woord, dat hij spreekt. Aan dien fijnen Javaan, aan dien stillen en toch sterklevenden Oosterling moet de schrijver zich wel zeer verwant gevoelen. Hij heeft er het beste, dat in hem leeft, meê doen samenvloeien. Zijn genegenheid ging uit naar Sosro. In de ziel van Koning leeft de droom van het Oosten. ‘Want dien avond, in de blauwe schemering over het maan-belichte land, wandelden beiden, - Sosro en zijn zuster Serima, - het smalle pad op dat naar den voet van het gebergte voerde, waar, in een rotsspleet, op een grooten, heiligen steen, wat bloemen lagen die zoet geurden in de blanke geluidloosheid van deze eenzame plaats, waar nooit het gerucht van het leven doordringen zou. Sosro strooide er Melatibloemen neer; het was of de teere bloemen op den kouden steen een oogenblik huiverden. Toen werden het bronnen van licht waarvan de glans in de schoonheidsontroering van het oogenblik verblindend was. Het heimwee naar het oneindige was een oogenblik verloren gegaan in de vlam der vervulling’ (pag. 26). Johan Koning heeft in zijn diepste wezen een dichterlijken, mijmerenden, filosofischen aard. Ik leerde hem eenige jaren geleden, toen hij niet lang uit Indië als journalist was teruggekeerd, in Wijk aan Zee kennen. Uiterlijk een keurige mijnheer, die directeur van een stoomboot-maatschappij had kunnen zijn. Zoowel in kleedij als voorkomen een vlotte, breede en gulle vent. Heelemaal niet klein of benepen, niet enghartig, een levend, aangenaam-luisterend en prettig-pratend man. En gelijk hij destijds reeds met zijn jongen, zijn zoontje, speelde in den bloeienden zomertuin om het huis waarin Koning woonde en werkte, geleek hij niets op den literator, die zich afzondert, had hij geen zweem van die akelige hoogheid waaraan zoo menig ‘artiest’ te-gronde gaat. Gij kent de kroeg- en café-kunstenaren, die meer zwatelen over de kunst dan in scheppend en beeldend vermogen uitmunten. Van dat al heeft Johan Koning niets.

Koning is een werker. Hij was in Breda op de H.B.S. en zou aanvankelijk ingenieur worden. Dat

illustratie
JOHAN KONING IN INDIË
Op het havenhoofd van Soerabaia; op den achtergrond twee Madoereesche prauwen


was zoo de wensch van zijn vader. En omdat natuur- en scheikunde hem aantrokken bestond het plan voor scheikundig ingenieur te gaan studeeren. Maar de eerste twee jaar wiskunde, dat was hem te machtig. Hij ging naar Delft, zocht een baantje in de journalistiek. Dat leverde niet veel op. Toen ging hij naar Indië, tabak planten. Die jaren waren voor hem van groote beteekesnis. Door de cultures kreeg hij contact met Indië, leerde de ziel van het Oostersche volk kennen, luisterde naar de prachtige volksverhalen, de eeuwen-oude legendes. Hoe dieper hij doordrong in de Indische cultuur, des te vluchtiger vlood zijn genegenheid voor de tabak.

In 1913 maakte hij kennis met Verkade, die een tournee door Indië deed. Door zijn bemiddeling keerde Koning terug tot de journalistiek, werd redacteur aan ‘het Nieuws van den Dag in Ned. Indië’; daarna verbond van Geuns, de toenmalige hoofdredacteur van ‘Soerabaia's Handelsblad’ hem aan zijn blad. Bijna negen jaar heeft hij er gewerkt, als eerste redacteur, later als waarnemend hoofdredacteur. Oorlogstijd, journalist, het was geen sinecure, geen rustend baantje

[p. 366]



illustratie
JOHAN KONING IN HOLLAND
Vader en zonen in den tuin te Voorburg


overdag om 's avonds aan het feest van den letterkundigen arbeid deel te nemen, gelijk bij vele literatoren dit wel het geval is.

Terug in Holland was Koning betrekkelijk kort aan het dagblad de Telegraaf verbonden. Daarna werd hij hoofdredacteur van De Hollandsche Revue waarvan Frans Netscher lange jaren de ziel is geweest, hij kreeg de beschikking over het tijdschrift Nederland, dat eigendom was van den heer J. Funke en door Mr. M.G.L. van Loghem, later door E. van Lidth de Jeude, werd geredigeerd, om ten slotte ook verbonden te worden aan de Haagsche Courant, waar hij heden ten dage het Koloniaal Bijblad en het Letterkundig bijvoegsel redigeert.

Koning is het type van den literairen journalist gelijk deze meer en meer in Holland naar voren treedt. Hij zal niet uren op een volzin turen, noch zijn proza met angstvallige, pijnlijke zorgen styleeren. Het vak van den schrijver wiens arbeid op kunstsmeedwerk gelijkt, wiens werk met dat knetterende woord ‘écrire’ kan worden aangeduid, is hem vreemd. Hij waardeert het maar smeedt geen melodieuse zinnenreeksen, gaat zich niet te-buiten aan ‘de hooge bedwelming van de goddelijke taal waartegen de silhouet van Netscher's proza afsteekt als een donkere vlek’ (van Deyssel).

Toch heeft hij gevoel voor kleur, klank, rhythme, beelding, zoetvloeiende taal, omdat Koning in zijn ware wezen, heel ver achter de uiterlijke middelen van het noodzakelijk, journalistiek observatie-vermogen, het mysterie van den Droom, de Daad van den Dichter kent, die hem tot een kunstenaar in zijn vak doet stijgen.

Er is veel over Johan Koning gesproken en geschreven. Men heeft hem niet altijd malsch behandeld, soms verwijten gedaan, bezwaren, die uiteraard elk tijdschrift-redacteur op de schouders worden gelegd. De eene inzender van een kritiek of novelle laat hij te lang op plaatsing wachten. (Een ieder is ten slotte het meest gehecht aan zijn eigen kind en kent de nooden niet van den tijdschrift-redacteur, die iets van den diplomaat in zijn wezen moet hebben). De ander is weer verstoord over een kritiek op zijn werk en wil van Koning niets meer weten. Er zijn weinigen, zoo breed en hoog, dat zij na een ongunstige beoordeeling van hun werk den kritikus de hand toesteken en erkennen, dat iedereen het recht heeft zijne meening te openbaren indien de meening niet uit kleinzielige, vooze, persoonlijke animositeit stamt. Wat in Holland vaak kwalijk tiert als een stekelige distelplant is de persoonlijke verbittering, de persoonlijke geraaktheid, de krenking van het eigen, kleine ‘ikje’. Heyermans heeft over die ‘Ikkerigheid’, dat ego-centrische in menig schijnartiest rake, treffende dingen gezegd. Holland is nog altijd het land van de horretjes, de neteldoeksche gordijntjes, de roddelpraat over personen, inplaats van de daadkracht der scheppende dingen.

Johan Koning is een werker. Hij pakt iets aan, volbrengt dat goed en laat anderen de vrijheid in hun taal, hun vorm, een oordeel, al is dit dan niet geheel overeenstemmend met het zijne, naar voren te brengen. Hij is in zekeren zin een durver, een ‘brutaaltje’ met de pen! Hij is geen geweldig vernietiger van middelmatigheden gelijk van Deyssel eens met zijn gestyleerd scheldproza Mr. van Sorgen, Jan ten Brink, Catharina van Rees en wie-al-niet! naar de vergetelheid zond, maar

[p. 367]

hij kan scherp te-keer gaan tegen geschriften, boeken, verschijningen, die tegen zijn aard, zijn kunstenaarsgesteldheid, indruischen. Dat is zijn goed recht. Hij is geen stroopsmeerder, geen zoete-koek-eter, geen laffe vleier, geen knielende hoveling voor fiere vorsten in de Literatuur. Koning durft. Hij heeft in dat opzicht iets met Borel gemeen, die ook uit den hoek naar voren kan komen en als een golf in tegengestelde richting, het onnatuurlijke, on-echte, meesleept en weg voert. Ik houd van die naturen. De be- of veroordeelde is soms al te snel gekwetst in zijn gevoel van eigenwaarde. Daar moet hij dan maar boven-uit stijgen en erkennen, dat kritiek volkomen vrij en onafhankelijk dient te zijn, mits zij geschiedt door den eenen kunstenaar over den anderen.

Ik heb bezwaren tegen ‘Het Verloren Land’. Niet tegen de roman-conceptie, niet tegen den aanvang, die zelfs mooi van toon en zacht van klank is. De eerste hoofdstukken zijn uitmuntend en gelijken op een fijngestemd preludium. Het heeft iets van teedere, bijna weeke lyriek. Maar hoe verder ik lees en dieper doordring in de beteekenis van dit boek, valt het mij op, dat de omgeving, waarin Sosro tijdens zijn verblijf in Holland leeft, schetsmatig is gebleven en b.v. de revolutionnaire communisten van wie deze fijne Javaan zich in afschuw en met ontzetting afwendt, vaag en vluchtig zijn geteekend, als schemerige schimmen op den achtergrond verwijlen. De figuur van Sosro werd door Koning gezien, met bezieling, met volledig in-leven van deze sympathieke persoonlijkheid, gegeven; de bij-figuren daarentegen zijn meer uit de verbeelding gegrepen zonder die kern van de waarachtige waarheid welke aan het kunstwerk niet mag ontbreken. Daardoor werden de bij-figuren wat wazig en slap. Men verlangt tijdens de lezing weer naar terugkeer van de hoofdpersoon gelijk men dit bij een tooneelspel kan ervaren waarin een geniale speler of speelster de hoofdrol vervult en door middelmatige medespelers wordt gesecundeerd! Als Sosro verschijnt is de schrijver in zijn element; zoodra hij figuren als Meta of Hilde teekent is zijn pen vlot en vloeiend van een teedere en vrouwelijke gevoeligheid; maar als de heer Koning ‘gemeene communisten’ als Moeda Soeparmo schetst is hij luchtig en vluchtig, missen wij de scherpe omlijning waarmede dergelijke figuren dienen te worden uitgebeiteld. Men bespeurt zelfs eenigen weerzin, eenige vijandigheid tegenover revolutionnaire elementen, die in woord en daad opstandigheid prediken maar in levenswijze moreel geheel afwijken van hetgeen Sosro (en ook Johan Koning) zich als ideaal voor oogen heeft gesteld.

Dit is één bezwaar. Een andere grief is deze, dat Sosro te dikwijls mijmert over God's Huis, God's adem, God's bescherming, God dit-en-dat. Ik ken de ziel van den Javaan niet uit aanschouwing maar vraag mij af of hij in zijn goddelijken droom van schoonheid, waarheid, gerechtigheid, zoo dikwijls over zijn Heer met een hoofdletter zal mediteeren. Ook is de taal van Het Verloren Land niet altijd origineel van klank. Koning gebruikt nu en dan conventioneele woorden, die uit de herinnering worden neergeschreven, inplaats van het geziene plastisch en oorspronkelijk te beelden. B.v. de hekken der stoepen zijn als met tooverslag met smalle witte donzen bekleed. Iets verder dekt de sneeuw als een priesterkleed de Aarde. Dat zijn gebruikelijke beelden welke Koning door individueel-geziene en -gevoelde had moeten vervangen. Wij mogen de goede lessen van de Nieuwe-Gidsmannen niet vergeten.

Deze bezwaren op zij gezet, blijft er veel over om te waardeeren. Het is zeer respectabel, dat iemand, die door journalistieke werkzaamheden wordt geabsorbeerd, tijd, lust, genegenheid, liefde kan vinden om een roman in zijne verbeelding op te bouwen en dat werk te voltooien met een bijna haastigen ijver waardoor hier en daar kleine stijlen correctie-feilen zijn aan te wijzen welke, ook al weer, door een gejaagd, haastig, journalistiek leven zijn ontstaan. Hij beschikt niet over de luxueuse middelen van den aristokraat-artiest, den ciseleur, den diamantwerker in de taal, die, gelijk Flaubert en de Goncourt, met angstvallige handen hun proza slepen en deden fonkelen als edelsteenen overvloeiend van licht en kleur.

Hij kent het ‘rude métier’ van den man van de krant. Maar, eenmaal thuis, is hij een oud-hollandsch, gezellig huisvader, die met zijn kinderen stoeit en lacht, die in zijn levensgezellin een moeder voor die kinderen en een kameraad voor haar man vindt, die naast de verzorging en opvoeding, nog tijd vindt om meisjesboeken te schrijven als ‘Pension Golfzang’ en ‘Lousje's kunstreis door Indië’. Eenmaal weg uit de wereld van Jazz-band, radio, sigaretten, bioscoop en daverende auto's langs wegen en in steden, kan hij in zijn huis te Voorburg genieten van de rust en huiselijke bedrijvigheid, die elk werkman, het zij in de kunst, het zij in de journalistiek, volstrekt noodig heeft.

 

FRANS HULLEMAN