[p. 353]

De Utrechtsche Student en de Litteratuur
door M.G. Pannekoek

WELMEENENDE ouders, doordrongen van de beginselen eener moderne paedagogiek, plegen, wanneer zij hun met eindexamen-kennis bevracht kroost naar de Universiteit sturen, in de hoop te verkeeren dat het zich daar, behalve de noodige wetenschappelijke scholing, datgene eigen zal maken, dien ‘levensinhoud’ die tegenwoordig als noodzakelijk en waardevol voor een modern mensch wordt aangeprezen.

Echter, dikwijls blijkt zoonlief zijn taak van ‘mensch worden’ anders op te vatten dan van hem verwacht werd. ‘Mijnheer de student’ besteedt zijn tijd en geld aan andere dingen dan het trouw bezoeken van colleges en lezingen, en het koopen van mooie boeken. En hier is juist het punt waar zoo vaak ouders en buitenstaanders hun idealistische beschouwing van het studentenleven verliezen, en verwisselen tegen een gedesillusioneerde, verbitterde appreciatie; wanneer men merkt dat de studeerende jeugd niet alleen het kwade doet, maar blijkbaar ook 't kwade wil.

In wezen is echter de studentenwereld niet veel slechter, maar ook niet veel beter dan de ‘groote’ maatschappij. Alleen verschilt in vele opzichten de maatstaf, waarmee studenten meten, zooveel van dien waarmee een buitenstaander geneigd is te meten, dat het voor zoo'n buitenstaander vrijwel onmogelijk is zich een - laten we zeggen ‘rechtvaardig’ oordeel over het studentenleven te vormen.

Ik stel dit voorop om diegenen, die zouden meenen zich naar aanleiding van deze enquête een oordeel te kunnen vormen over de hedendaagsche toestanden in de studentenwereld, van te voren het recht, of beter: de bevoegdheid daartoe te ontzeggen.

Vooral, omdat het resultaat van deze enquête het oordeelen schijnbaar zoo zou vergemakkelijken. Wanneer zou blijken dat de student weinig belangstelling voor litteratuur aan den dag legt, zou men dat zeer gemakkelijk als een tijdsverschijnsel, een teeken van decadentie, liefst een na-oorlogschen invloed, kunnen aanmerken, die ook de jeugd in ons land blijkt te bederven.

Wanneer daarentegen zou blijken dat de belangstelling groot is, dan zou men dit aan een in de jeugd ontwakend streven naar schoonheid kunnen toeschrijven.

Beide beschouwingswijzen zijn reeds dikwijls gebruikt, beiden zijn foutief, omdat de kwestie niet zoo eenvoudig is, als men dat zoo graag zou willen doen voorkomen.

 

Het is een treffend en verwonderlijk feit, hoe zelfs de allerjongste Nederlandsche litteratuur gesteld schijnt te zijn op de belangstelling en waardeering van het publiek'', en zoo al niet op die van het ‘groote Publiek’, dan toch op die van wat men kan noemen de ontwikkelde kringen. Hoe vaak wordt het gebrek aan interesse dezer kringen voor bijv. de modernste dichtkunst niet gelaakt, hoe vaak worden niet schampere opmer-

[p. 354]

kingen gemaakt, wanneer deze belangstelling zich wel blijkt uit te strekken naar romans, waarvan men de litteraire onvolmaaktheid niet doorziet, romans die ‘voor het succes’ geschreven zijn, en het lezend publiek bij den neus nemen, dat beter deed wat meer belangstelling aan den dag te leggen voor de absoluter, hooger strevende (dus betere) prestaties van de jongeren. Waar is - zoo vraag ik me af - de kunstenaar die zijn eigen weg gaat, zonder zich om de waardeering van een tegenwoordig, of zelfs van een toekomstig geslacht te bekommeren, òf waar is de kunstenaar, die poogt (en dit is evenzeer een artistieke taak die de moeite waard is) om uit die elementen die het publiek ‘mooi’ vindt een vorm van letterkunst op te bouwen?

In plaats daarvan eischt men de belangstelling op voor een litteratuur die zich beweegt op zulke onbegaanbare paden, langs zulke philosophische afgronden, dat, ondanks het feit dat zelfs nette en groote couranten en tijdschriften deze litteratuur au serieux nemen, en plaats inruimen voor het werk en de kritieken van de vertegenwoordigers ervan, het uit den aard der zaak slechts een klein troepje kan zijn dat haar op dien weg blijft volgen.

 

Maar bij dat kleine troepje zijn de studenten niet!

 

Wie een blik werpt in de verschillende studentenalmanakken en -tijdschriften, zal kunnen opmerken hoe weinig de invloeden van de allermodernste stroomingen op letterkundig gebied zich daar doen gelden. En al mag men hieruit geen al te belangrijke conclusies trekken, omdat deze almanakken en tijdschriften geenszins representatief zijn voor alle studenten, toch blijkt hieruit dat zelfs de litterair begaafden onder hen (op een enkele uitzondering na, natuurlijk) zich betrekkelijk weinig van de moderne litteraire stroomingen aantrekken, terwijl men juist van dezen, die er immers de jeugd, en de intellectueele ontwikkeling voor hebben, zou verwachten dat zij bijzonder licht ontvlambaar voor iets nieuws zouden zijn, en het zouden navolgen. Wanneer dus de litterair begaafden er weinig voor voelen, dan begrijpt men hieruit gemakkelijk dat het gros der studenten zich heel matig voor de moderne litteratuur interesseert.

Zoo vindt bijv. de Vrije Bladen er zeer weinig belangstelling, maar zelfs van minder vooruitstrevende tijdschriften kan vrijwel hetzelfde gezegd worden.

Er is trouwens (en we doen beter de kwestie zoo algemeen mogelijk te beschouwen) een merkwaardige lauwheid in allerlei opzichten, bijv. een totale afwezigheid van wat men kan noemen ‘Sturm und Drang’, die men juist bij een jonge generatie zou verwachten, (maar die ik meer nog in mijn schooljaren kon constateeren) onder de studenten op te merken.

Hoe gering is bijvoorbeeld de belangstelling (vooral de actieve belangstelling) voor de nationale en internationale politiek. Het eerste vooral tot ongenoegen van die partijen die trachten het jongere geslacht met speciaal voor dat doel gemaakte leuzen te winnen, en er niet voor zouden terugschrikken om de - in dat opzicht gelukkig nog tamelijk onbedorven - studentenwereld met hun politiek te vergiftigen.

Deze lauwheid komt in de eerste plaats misschien voort uit een zekere verwaandheid, die door anderen veelal misverstaan wordt. Bedenk wel dat van ons standpunt uit de maatschappij geen erg aantrekkelijk aanzien biedt. Wij hebben onze eigen politiek, ons eigen gekonkel, onze eigen schandalen, maar ze halen in proporties en weerzinwekkendheid niet bij wat de buitenwereld ons in dat opzicht vertoont.

Zoo heeft bijvoorbeeld de Nu-Anti-Schund beweging - om weer op de litteratuur terug te komen - die in de letterkundige wereld zooveel stof heeft doen opwaaien, onder de studenten weinig interesse gewekt, en hen hoogstens in de afwijzende houding tegen een litteratuur waar zooiets kon gebeuren, versterkt.

Wat belet ons om onzen studententijd, die - mogen we zooveel ouderen gelooven - immers de gelukkigste tijd van je leven is, belangrijker te vinden dan de allerminst verkwikkelijke maatschappij erbuiten? Voor wie eenigszins intensief aan het studentenleven deelneemt is hier zooveel te beleven en te genieten dat hem waarlijk de lust en tijd gaat ontbreken om zijn belangstelling aan andere dingen te geven.

[p. 355]



illustratie
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT

Wij gaan de litteratuur pas beminnen, wanneer er werkelijk niets anders voor ons overblijft om te beminnen!

Het spreekt vanzelf dat oudere schrijvers de belangstelling voor litteratuur niet gaande kunnen houden, en hoe zou die belangstelling kunnen bestaan, wanneer de jongere schrijvers en dichters alle contact met het jongere geslacht verloren hebben?

En juist dit contact zou de belangstelling kunnen doen leven!

Ik ben er van overtuigd, dat de lauwheid ten opzichte van vrijwel alle kwesties die in de maatschappij voor belangrijk gelden, en welke lauwheid voor een deel aan de bovengenoemde verwaandheid kan worden toegeschreven, voor een deel misschien als eigenschap moet worden aangemerkt, te overwinnen zou zijn door jong enthousiasme.

Ik ben er van overtuigd dat een felle politieke strijd, een ideëel streven, de studenten mee zou kunnen voeren, zooals in zooveel andere landen de studenten zich met de politiek bemoeien. Ik heb meerdere malen kunnen waarnemen hoe een verzameling studenten, voor 't een of ander mooie doel kon worden meegesleept door een bezielende persoonlijkheid.

Maar - al kan men het moeilijk als een slechte eigenschap aanrekenen - de z.g. moderne poëzie, ‘het werk der jongeren’ draagt juist in dat opzicht allerminst de kenmerken van het jonge. Integendeel: onder de welig tierende essayisten valt een zekere oudeheerige lengte van stof op; in de stijlperfectie die sommigen ondanks hun jeugd bereikt hebben moest al het jonge enthousiasme noodzakelijk te gronde gaan.

Zoodat er, behalve een groote zelfingenomenheid, die ik persoonlijk bijzonder apprecieer, niets overblijft wat het contact met de studenten zou kunnen bewaren.

Aldus kom ik tot deze conclusie: De belangstelling van den student voor litteratuur is gering, in de eerste plaats omdat er zooveel andere dingen in het studentenleven zijn die zijn tijd en gedachten in beslag nemen, en in de tweede plaats omdat datgene wat die belangstelling gaande zou kunnen houden: d.i. de jongste litteratuur,

[p. 356]

alle contact met de jeugd verloren heeft

 

Praat me niet van een ‘leeg bestaan’. Een bestaan dat met litteratuur gevuld moet worden is leeg.

Er zijn heele volksstammen die hun heil zoeken in dit dilettanteeren op kunstgebied, en juist dezen zijn het die met zachte, wel-gesoigneerde hand, alles wat nog levend en opstandig is, alles wat nog kunst is, in een kunstenaar zouden vermoorden.

En ik kan waarlijk niet wenschen dat de studenten aan dat gedilettanteer zouden gaan meedoen; dat zij tot die volksstammen zouden gaan behooren. De student houdt veel van de bioscoop maar niet van de filmliga, ondanks de reclame die de studentenbladen ervoor gemaakt hebben; want velen, die zich in 't enthousiasme van het begin als lid opgegeven hadden, bleken zich op den duur weinig voor het absolute streven te interesseeren. Deze velen behooren dus blijkbaar tot het ‘domme Publiek’ dat, tot groote verachting van alle oprechte kunst-enthousiasten, dagelijks de bioscopen binnenstroomt.

De bioscoop schijnt dus ondanks haar oppervlakkige burgerlijkheid en haar belachelijke reclame, elementen te bevatten die een groot aantal studenten weten te boeien.

Uit deze elementen bouwe men een gezuiverde film, en niet uit wat een z.g. kunstenaar, vrij willekeurig, als de belangrijkste elementen uit de film beschouwt.

Evenzoo is 't met de litteratuur; hoe komt 't dat magazines, detectivestories en engelsche sensatie-romans een groot aantal lezers hebben onder het Hollandsche publiek en ook onder de studenten? Waar is de auteur, die zich er niet voor zou schamen om een ‘spannend’ boek te schrijven, die zich niet te goed voelt om een ‘intrige’ te bedenken?

In dit opzicht is het probleem van den student en de litteratuur hetzelfde als dat van ‘het publiek’ en de ‘litteratuur’; de te kleine belangstelling die men overal voor de betere schrijvers vindt is m.i. te wijten aan het feit dat zij de plaats, die zijzelf behoorden in te nemen, hebben laten veroveren door auteurs van mindere klasse, die niettemin meer lezers en meer interesse wekken dan hun grootere collega's, die het beneden hun waardigheid achten om ‘voor den smaak van het publiek te schrijven’ zooals men dat noemt. Wat leest de student? Het is zeer moeilijk hierover een goed overzicht te krijgen. Ik kan hoogstens den indruk weergeven dien ik gekregen heb door om mij heen te zien, en door het uitleenboek van een studentenbibliotheek door te bladeren.

Op veel studentenkamers vond ik magazines, lichte lectuur, waar een student in zijn verloren oogenblikken graag naar grijpt. Overigens meende ik een zekere voorkeur voor Nederlandsche, en wel oudere Nederlandsche schrijvers op te merken, als men bijv. Couperus tenminste ‘ouder’ mag noemen. Maar de individueele verschillen zijn zóó groot, dat het vrijwel onmogelijk is om een bepaalde voorkeur die in één richting gaat, te ontdekken.

 

Bestaat er een studentenlitteratuur?

Versta me wel: in de eerste plaats zijn er studenten die in de Nederlandsche litteratuur een - zij het bescheiden - rol spelen, en die zich onder de gelederen der jonge dichters scharen. Ik noem bijv. Halbo Kool en Adolf ter Haghe.

Marsman behoorde in zijn studententijd reeds tot de vooraanstaande jonge dichters; studenten-poëzie heeft hij niet geschreven.

Wij kennen Paaltjens, Klikspaan en Hildebrand als de meest bekende vertegenwoordigers van een ‘studentikooze’ schrijftrant, die een humoristische weerspiegeling was van studentenleven en studentengeest.

En al heeft deze schrijftrant zich niet in voldoende mate in een traditie voortgezet, dat men van een bepaalde litteratuur kan spreken (immers, uit den aard der zaak zal het slechts een enkeling zijn die reeds zoo vroeg zijn talent ontwikkelt), toch treft men de voortzetting ervan nog steeds in de studentenalmanakken en -tijdschriften aan, al is 't natuurlijk in gewijzigden vorm, en blijft een ietwat spottende ‘studentikooze’ toon, (om een woord te gebruiken, dat onder studenten weliswaar niet erg geliefd is, maar dat niettemin een zeer duidelijke omschrijving geeft) nog duidelijk merkbaar. Alleen ontbreekt op het oogenblik de krachtige, bijzonder begaafde persoonlijkheid om

[p. 357]

de studentenlitteratuur weer te doen herleven.

 

Eén restrictie wil ik maken, aan het eind van dit artikel, die ik misschien beter aan het begin had kunnen maken.

Ik heb herhaalde malen gesproken van ‘den’ student, en dit is feitelijk onjuist. Gelukkig is het individu in de studenten zóó ontwikkeld, dat het eigenlijk onmogelijk is om onder ‘den’ student alle studenten samen te vatten. Men zou mijn student als een vrij willekeurigen student kunnen beschouwen, er zijn er immers zooveel die geheel anders zijn, die wel van litteratuur houden en die bewonderend tegen het oudere geslacht opzien, dat in die litteratuur zijn heil zoekt.

Ik heb getracht onder ‘den’ student althans een zeer groot aantal studenten samen te vatten, wier houding tegenover de litteratuur ik heb trachten te omschrijven en verklaarbaar te maken. De meeningen, die ik daarbij naar voren gebracht en verdedigd heb, zijn van mij persoonlijk en ge behoeft ze zeker niet op rekening van ‘den’ door mij beschreven student te schrijven.

Over de meisjesstudenten heb ik opzettelijk gezwegen. Zoo gering is het contact tusschen de mannelijke en vrouwelijke studenten, en zoo verschillend zullen beiden tegenover allerlei kwesties staan, dat het mij onmogelijk zou zijn om een beeld te geven, hoe de vrouwelijke student tegenover de litteratuur staat.