Al pratende met ...
Maurice Roelants



illustratie

ZONDAGMORGEN te Schaerbeek. Mevrouw Greshoff vertelt me, dat haar man en Roland Holst een ochtendbezoek zijn gaan brengen aan Stols. Ik loop den weg op en kom ze tegen. Greshoff vraagt of ik niet en passant Roelants kan interviewen. In een café kan ik hem opbellen. Ik bel en hoor dat Roelants naar de mis is, maar 's middags thuis zal zijn.

Na een middagmaal loop ik terug naar Greshoff om te vragen hoe ik bij Roelants komen moet.

Het is allemaal heel eenvoudig: je neemt in Schaerbeek de tram naar het Noordstation en daar

[p. 330]

een tram met een W, die je naar Wemmel brengt en dan vraag je maar. Stols zegt: Het heet Centrum 29.

In Schaerbeek gaat natuurlijk net een tram voor je neus weg en als je bij het station komt zie je ook precies de tram naar Wemmel vertrekken. Dus wacht je gelaten. Zeer gelaten. Want een tweede tram komt maar niet. Eindelijk is er een. De menschen stappen uit, de conducteur en de bestuurder loopen rond. Je blijft, vermoeid van den heelen morgen sjouwen door Brussel, ronddrentelen, tot de tram eindelijk op haar plaats staat en dan ... je rijdt.

Eindeloos duurt de rit. En als je ten slotte Wemmel bereikt hebt, vraag je aan den conducteur of hij ook weet waar meneer Roelants woont. Het blijkt dan, dat men dien naam als Rölants uitspreekt, maar weten doet men het niet.

Je loopt het heuvelige dorpsstraatje op, gaat een café binnen en vraagt nu naar den heer Rölants. ‘Als ge den heuvel heelemaal oploopt ziet ge links een wit huizeke.’

Ik loop den heuvel op, kom ten slotte bij een gedeelte waar geen gesloten reeks huizen staat en zie eenzaam met een wijd uitzicht voor en achter over een heuvelend bouwland de woning van Roelants staan.

Hij ontvangt me in de voorkamer, stelt me aan zijn vrouw voor, laat wijn brengen en in een versneld tempo zal hij spreken, ik schrijven om het interview toch nog voor elkaar te boksen, want ik moet den laatsten trein nog naar Holland halen. Roelants is nog jong. Zijn donker golvend haar is weelderig, zijn blauwe oogen zijn klaar. Hij spreekt Vlaamsch, gooit er vaak Fransche woorden tusschen, die hij dan weer vertaalt.

Ik vraag hem of hij al lang schrijft.

- Helaas, reeds meer dan twintig jaar. Ik was elf jaar toen mijn eerste liefdegedichten door mijn schoolmeester onderschept werden. Maar reeds lang of nog niet lang schrijven heeft weinig belang. Meer beteekenis heeft, dat ik mij op veertienjarigen leeftijd te midden der menschen bevond. Ik was kantoorklerk, werd weldra bevorderd tot kassier en ik heb het altijd als een blijk van bijzonder vertrouwen beschouwd dat ‘Mademoiselle Joséphine’, eerstaanwezende winkeldochter, bij mijn kas over het leven kwam snikken en mij haar liefdesontgoochelingen kwam mededeelen.

Toen ik vijftien was viel ik weer uit het leven, in de handen der paedagogen: ik zou nog eens de lessen volgen in de Fröbelklas, pardon in de kweekschool. Bij nabespiegeling moet ik mij nog altijd boos maken of erg vroolijk spotten. De meeste van die paedagogen, die den regel huldigen, dat de school moet opvoeden voor het leven, hebben nooit iets anders gedaan dan belang hechten aan hun overigens armzalige pro-

illustratie
FILMPJES III
MAURICE ROELANTS


[p. 331]

gramma-tjes. Buiten de uren grammatica, optellen en aftrekken, geen seconde voor de dingen die een adolescentie zoo rijk en zoo broeiend, zoo enthousiast en zoo angstig maken. Van den paedagoog, die ons een uur van onszelf had afgeleid, werden wij overgeleverd aan den ‘pion’, den duts, die orde moest houden onder honderd Gentenaars, dus honderd belhamels. Om uit te schateren was het: wij waren echte weezen. Ik ben zeker, dat paedagoog en pion nu nog altijd meenen, dat het met de gemoederen volstrekt in orde was en dat, behalve de klachten over het eten, er nooit gisting, van welken aard ook, bij de jongens heeft bestaan.

Maar hoe zijn wij zelf als wij fabrikanten van conserveblikjes zijn? Als onze arbeiders maar blikjes afleveren hebben zij hun taak volbracht en het gaat ons niet aan of voor hen het leven pas begint wanneer zij buiten onze fabriek treden. Hadden wij de paedagogen noodig? Voor mij heeft de vriendschap voorzeker meer beteekenis en invloed gehad. Met Reimond Herreman en Karel Leroux vormde ik een triumviraat, dat tot onze deugd veel professoren heeft gekuld. Wij zijn het, die met onze vriendschap werk hebben geleverd voor het leven. Toen wij later met Richard Minne, die ook zoo'n intiem deel van ons zelf is geworden, het tijdschrift 't Fonteintje hebben gesticht, was onze vriendschap, die natuurlijk in talrijke affiniteiten voedsel vond, minstens zooveel als alle esthetische overwegingen, beslissend voor ons streven.

- Wilt u mij wat meer zeggen over 't Fonteintje?

- Tegen de leuze der universeele broederschap, die de rhetoriek van den dag zou worden, stelden wij alvast onze practische broederschap. Tegenover een al te blerrend wordend idealisme, stelden wij ons te weer met een zoete zatlapperij van ironie (men moet toch zijn idealisme tegen onanisme en puritanisme beschutten). Tegen de aanzwellende pompeusheid in de begrippen en de woorden - denk aan de titels der tijdschriften na den oorlog ‘Ruimte’, ‘Ter Waarheid met het geestesleven in Vlaanderen en in de wereld’ - reageerden wij met een luchtige gewilde petieterigheid, en lachend noemden wij onze kleine publicatie 't Fonteintje. Natuurlijk was dat geen bescheidenheid, veeleer verkapte hoovaardij: wij hebben bijvoorbeeld Wies Moens altijd als veel dommer aangezien dan hij ons. En hij moest ons wel dom vinden: wij schreven ouderwetsche, gebonden verzen, er was niets van den nieuwen geest, de gezuiverde en vernieuwde wereldbeschouwing in ons gevaren, (en inderdaad, als dat in eenige mate gebeurde hebben wij er ons nooit mede gedrapeerd), wij maten het dichterschap niet aan de ethische goedheid of de politieke overtuiging en wij lachten met Moens telkenmaal hij aan Karel van de Woestijnes onverzettelijk groot dichterschap ging peuteren terwille van diens lauw flamingantisme. Wat een oolijke dichterlijke normen: politiek absolutisme, Wijnkoop of Colijn! A propos van Karel van de Woestijne, hij is, wat den vorm betreft, onze voornaamste vader geweest: ik geloof dat hij ons lang als zijn echte kinderen heeft beschouwd. Men heeft het ons genoeg verweten. Wij hebben gedaan alsof wij de menigvuldige vaders niet kenden, waarvan menige man, die zuiver op de graat dacht te zijn, het bastaardkind was.

Maar heb ik u al gezegd, dat wij in het Fonteintje geen theorie, de kwaal uit de naoorlogsche jaren, duldden? Wij publiceerden niets dan verzen en belletristisch proza. Na drie jaar bestaan, twee critische artikelen, en Mannekepis, bijlap van 't Fonteintje, lag in de pataten ... O ja, wij stelden altijd tenminste zooveel prijs op zelfspot als op volstrekte heiligheid, waarvoor onze nederigheid ons voorzichtig stemt. Kijk, dat bepaalt misschien nog het best onze positie in de Vlaamsche letteren: de naoorlog eischte op alle gebieden het absolute, apostaten en heiligen, en wij bleven in het menschelijke, onder de zondaars zelfs, maar met de heimelijke zekerheid dat ‘qui veut faire l'ange fait la bête’ en met de heimelijke hoop dat de Heer onzen goeden wil zal beloonen. Wij zijn allesbehalve sceptici, maar met fanatisme op alle fanatiekers gebeten. Voor mijn deel kan ik zelfs schromelijk, al te gruwelijk ernstig zijn en door ethische zorgen worden bewerkt.

- Men ziet het aan uw roman Komen en Gaan. Mag ik u uw opvattingen over den roman vragen?

- Zeker, als gij mij toestaat voor één keer een zeker absolutisme te huldigen. Ik houd veel van Cyriel Buysse, Stijn Streuvels (zijn Leven en Sterven in den Ast beschouw ik als een klein meesterstuk), Herman Teirlinck ... (Ik zou waarschijnlijk ook van de prozakunst der jongere Vlamingen houden, maar evenals die van de jongere Hollanders bestaat ze zoo goed als niet). Spring ik van het uiterste van mijn bewondering naar het uiterste van mijn bezwaren over, dan moet ik kras zeggen: hun litteratuur interesseert mij niet. Zeg ik dat zachter dan luidt het: hun literatuur interesseert mij in dezelfde mate als de verhandelingen van entomologen over insecten, - verhandelingen die het diepste wezenlijke, zooals Kloos dat heet, in mij zelf niet aanspreken. Met venijnigheid geformuleerd: het is divertissementslitteraratuur. Geschreven door auteurs, die den indruk geven, dat al wat ze over hun boeren of stadslui vertellen hun eigen leven niet raakt, dat hun eigen rust en onrust, hun eigen wispelturigheid, hun eigen verrukkingen en miseries, hun eigen hoog-

[p. 332]

spanning er niets mee te maken hebben. Het essentieele dat ik aan de litteratuur vraag, dat wat alleen door zelfbelijdenis, door toetsing van de wereld aan zich zelf kennelijk is, mis ik al te veel bij hen. Zij divertisseeren mij altijd (min of meer, gelijk in den biechtstoel), - maar in den door Pascal bedoelden zin: divertissement, dat er mij van afbrengt één oogenblik met mij zelf alleen te zijn.

Noteer goed, dat er velen zijn die zich dat essentieel tekort in onze prozalitteratuur vaag bewust zijn. Dat is het, wat menigeen doet vragen: ‘Geef ons wat anders dan dorpslitteratuur.’ Wat dan? Het stadsleven? De boeken die over stadslui handelen, en wij hebben er reeds enkele, geven dezelfde malaise, het divertissement dat niet genoeg bijt. Verlos ons van de uitbeelding van een al te burgerlijke wereld, vragen anderen, en dan wordt het een half heroïsch verbeeldingswerk dat de beterschap brengen zal. August Vermeylen roept: ‘More brains!’, wat met de noodige kwade trouw beschouwd, het beste middel is om van de schrijvers professoren, senatoren, voorzitters van geleerde genootschappen te maken, - al dingen die doodelijk zijn voor hem die leven wil in dat hol van bewustwording waar men alleen is met zichzelf, 't is te zeggen waar men achter het boerenbedrijf, achter het stadsleven, achter de burgerlijke doening zijn miserie en zijn verrukking kent. Denk aan Pascal, mijn liefste referentie: de mensch is groot in het kennen van zijn diepgrondige miserie.

Chacun sa vérité. En de mijne is, dat de roman, en het proza in het algemeen, slechts tot diep beroerende kunst kan worden opgedreven langs den weg der dichters. De Nederlandsche dichtkunst tast mijns inziens verder dan de prozakunst, omdat zij de lyrische belevenis beoefent, in den lyrischen roes het meest wezenlijke van het menschelijk avontuur poogt uit te spreken. Zij kan thans gerust episch worden, de plooi is genomen en aan het meest boersch, het meest steedsch, het meest burgerlijk gebeuren, zal zij met dat licht der lyrische eenzaamheid een verrassende vlam leenen.

Ik verlang in de eerste plaats in het proza de zekerheid met helden te doen te hebben, in wie ik iets van me zelf herkennen kan, personen die geschapen zijn naar een maat, die ook den auteur gemeen is, - voor het overige kan het mij niet schelen of er sprake is van boertjes, kleine luidjes, prinsen en prinsessen. Maar die zekerheid werd mij nooit geschonken dan door auteurs, die in hun personages met zichzelf alleen zijn geweest, die, hoe ge 't ook draait of keert, mij door al hun figuren meer van zichzelf hebben geleerd, dan van de arme poppen in hun handen. Ik denk aan den Couperus van Eline Vere (een der zeldzame Hollanders, die meer doet dan mij divertisseeren of vervelen), aan Dostojefski, aan Balzac, aan Stendhal, Benjamin Constant, André Gide ... en aan verscheidene mindere goden, die mij zeer lief zijn.

Voor mij zelf vind ik dan ook, voorloopig, een felle subjectiveering in de prozakunst noodig, eesn zeer subjectieve bewustwording, door mijn romanpersonnages heen, van onze gemeenschappelijke miseries en vreugden. Eenige nuchtere kalveren onder de critici meenen daarbij natuurlijk dat ik voor autobiografieën ijver. Voor valsche, zeer valsche, jawel. Zelfbelijdenis met bestendig dooreengegooide kaarten. Ik wil een kunst waarin het levenspotentieel van den auteur aanwezig is, een entomologisch werk op het insect ‘de mensch’, waarbij de auteur wel weet dat iedere aanteekening een nieuwen horizon opent op de wisselvalligheid van het eigen leven. Meest al de Vlaamsche auteurs, en de Hollandsche auteurs niet minder, doen mij thans aan als welgezeten geestelijke renteniers. Dat het zoo of zus met hun helden verloopt brengt hun bestaan niet in gevaar: zij kijken objectief uit hun werkkabinet naar het bedrijf van hun buren en zij zelf hebben hun kapitaal niet geëngageerd. Hart en ziel wilde ik wel tot het einde toe in mijn romanwerk op het spel stellen, gelijk zij in het leven met een wisselvalligheid, die mij soms angstig maakt, op het spel staan. Ik ben tegen een litteratuur van geassureerde letterkundigen en heeren doctoren, ik ben voor kunstbeleving, met den inzet van 't eigen vleesch en bloed. Daarom ben ik ook tegen het divertissement der schoonschrijverij. Zij komt veel te veel voor en dan nog als plaquage. Ik zelf ben beladen met een verfoeilijke erfenis op dat stuk. Er moest in een roman geen enkele opgedirkte zin staan. Het ware beter duizend stijlslordigheden te schrijven in één verdiepte aanteekening over het menschelijk hart, dan duizend stijlkrulletjes te trekken rond wat onschuldige nonsens. En het best dunkt mij ware het tot een stijl te komen, waar van binnen naar buiten af de gestalte der zinnen wordt bepaald zonder eenige opzettelijke stylisatie. Een zoo weinig mogelijk litterairen stijl, een zoo beweeglijk en intensief mogelijken levensstijl. Levend blijven, gedurig verder gaan in de bewustwording ...’

Gelijk ik ‘gekomen’ ben moet ik thans ‘gaan’ om nog den Hollandschen trein te halen en ik vrees reeds voor de groote tramherrie. Ik geloof dat ik Roelants drie dingen tegelijk heb gevraagd: Hoe kom ik terecht? Wat zal uw nieuw boek zijn, dat als de Jazz-Speler is aangekondigd? Wat denkt gij over het tooneel? Maurice Roelants wijdt immers in De Telegraaf heldere, juiste en goedge-

[p. 333]

styleerde kronieken aan het tooneel. Hij zelf moet voor krantenwerk naar de stad en zal mijn gids zijn. Onderwijl vertelt hij mij over de Jazz-Speler, spreekt eenige pittige oordeelen uit over de jongste tooneelbeweging, - maar dat wordt op zich zelf een interview, dat ik wel voor later reserveeren moet. Hè, maar vinnig als hij zijn kan ...

G.H. 's-GRAVESANDE