Een Franschman over Brussel
Bruxelles, door Jean Fayard. Emile-Paul fres. Paris 1928.
DIT boek behoort tot de serie ‘Ceinture du Monde’, waarin schrijvers van diverse richtingen en ongelijk talent een beeld geven van eenige steden of landstreken. Of het idee van eene dergelijke collectie al dan niet gelukkig is, zal ik niet onderzoeken. De eenige verantwoording die daarvoor zou kunnen ingeroepen worden, is dat elk boek werkelijk een trouw en karakteristiek beeld geeft van eene bepaalde stad of streek. Dit is zeker niet het geval met het werkje van den heer Fayard.
Ik weet niet hoelang de auteur in Brussel heeft verbleven, maar ik heb wel den indruk dat zijn verblijf zeer kort is geweest. Wat heeft deze Franschman, die trouwens wel talent heeft, in Brussel gezien? Het is niet veel. Hij begaat een eerste vergissing wanneer hij zich een ongecultiveerden industrieel tot gids kiest. Zulke personen zijn niet speciaal geschikt om aan een vreemdeling de verborgen en vaak zeer subtiele schoonheden van een stad te doen gevoelen en begrijpen. In het gezelschap van dezen inboorling, die om den wille der lokale kleur Van Haalverdom wordt genoemd, krijgt de heer Fayard niet veel meer te zien dan de zoogenaamde boulevards, een dancing, een cabaret enz. Men zal het erkennen: het is niet veel. Hij kan op die wijze juist zooveel van de stad begrijpen als de reislustige vreemdeling die Parijs meent te kennen als hij de ‘Folies-bergères’ en den boulevard de Clichy heeft bezocht. De heer Fayard vergist zich andermaal wanneer hij een overwegend belang hecht aan de taalfolklore. Hij is hier met opzet karikaturaal. Het is op zichzelf niet onaardig en zijn staaltje van de welsprekendheid van een handelsreiziger is een vrij goed geslaagde parodie. Maar dit is te gemakkelijk en in het bereik van iedereen. Zoo kan een Nederlander zich evenzeer vermaken met sommige vreemde Vlaamsche uitdrukkingen en deze als de meest treffende karakteristiek eener Vlaamsche stad doen doorgaan. Daarbij komt nog dat die taalparticularismen voor een Franschman lang niet die geestige beteekenis hebben als voor den Brusselaar, die den werkelijken oorsprong dezer eigenaardige uitdrukkingen kent. Wanneer de Fransche lezer uit het boek van den heer Fayard verneemt dat een peintre en batiment een ‘facade-klacher’ wordt genoemd, een marchande de poisson een ‘vischwijf’ enz., dan heeft hij daar niets meer aan dan aan om het even welke andere benaming. En de heer Fayard schrijft toch in de eerste plaats voor zijn landgenooten, zou ik meenen.
Men denke niet dat ik hier het oordeel uitspreek van een verontwaardigd inwoner van Brussel, die zijn stad en zijne medeburgers miskend acht, want meestal kan ik de bezwaren van den auteur begrijpen, zoo niet deelen. Maar zijn werk is al te negatief, te eenzijdig en oppervlakkig.
Aldus blijkt eens te meer dat het uitgeven van dergelijke collecties eene gevaarlijke onderneming is, althans wat de literaire waarde betreft. Weldra zal er geen dichter, geen romanschrijver meer zijn van eenige beteekenis, of hij heeft op zijn geweten de beschrijving van een stad, de levensschets van een beroemd man, de biografie van een dito schilder. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar meestal zijn deze werken mislukt. Ik ben nog altijd de oude meening toegedaan dat wat niet met liefde wordt geschreven, zelden met ontroering wordt gelezen.
J. VAN NIJLEN