Fransche letteren

Maurice Betz

La chair est triste hélas et j'ai lu tous les livres. Mallarmé.

ZELDEN misschien was de jacht om den tijd bij te houden - een drang trouwens, die één der beginselen vormt van alle litteratuur - zoo ademloos spannend als in het huidige Frankrijk. Behalve natuurlijk al de noodzakelijke studie van het oorlogsverschijnsel zelf, hadden de vier katastrophale jaren hun eigen, dwingende, alleen voor onze generatie te doordenken vragen meegebracht, en wel vooral: wat bleek er langzaam aan van den soldaat te zijn geworden, toen hij eindelijk thuis terugkeerde, en in welke verhouding kwam hij te staan tot de achtergeblevenen? Hoe reageerde hij, wanneer hij zich gedrongen zag om zijn geest, gewend aan bijna onwerkelijke mogelijkheden, samen te persen in een leven van middelmatige normaliteit?

Machtig aangetrokken door deze, tenslotte even moreel als cultureel blijkende problemen, hebben vele ernstige Fransche kunstenaars zich deze weergave der hedendaagsche psyche ten doel gesteld. En uit hun werk komen ons de zeer verschillende, maar steeds sterk gemarkeerde typen tegemoet, waarvan ik twee groepen grovelijk zal traceeren, om aldus de beteekenis en plaats van Betz79 beter in een algemeen kader te kunnen doen zien.

Duhamel verhaalt in zijn ‘Pierre d'Horeb’ dat, toen hij voor het eerst de groote openbaring onderging van het onherstelbare, toen hij stond voor het smartelijk mirakel van om hem geleden verdriet, de geur van de wereld veranderde. Maar indien dit waar is in het menschenleven, hoeveel te grooter voltrekt het zich aan een geheele maatschappij, die zich een kwade morgen op het doodsbed vond liggen om een ziekte die zij sedert lang bedwongen waande. Zóó ondervonden het de mannen die uit het vuur terug, onder

[p. 316]

een sarcastische Arc de triomphe mochten doortrekken. Zij voelden zich ontworteld aan de vroegere wetten en overeenkomsten: schoorvoetend traden zij de samenleving in, die zich hunner nauwlijks meer herinnerde en hen wantrouwde, toen zij de noodzaak proclameerden om een nieuwe ethische basis voor hun leven te leggen, daar het tot op den grond van atmospheer en geoorloofdheden veranderd was. Zij gingen toen maar hun eigen weg, tot zij kwamen op den tweesprong; daar zetten zij zich neer en, ontmoedigd omdat hun sterk sexueel georiënteerd temperament zoo pijnlijk gebotst had op een wereld van denkbeelden die niet meer de hunne was, overpeinsden zij het oude probleem van den apostel: geest tegen lichaam. Onvereenigbaar dualisme? Hoogere eenheid? Bijna allen kozen, en gingen één der twee wegen op.

Maar de figuren van Betz bleven op het stormachtige kruispunt. Wel hadden zij zich in de loopgraven, onder den dwang van een heviger, machtiger realiteit, het besef gewonnen, dat veel in lang gehuldigde begrippen van fatsoen, dieperen wortel miste, en zich alleen tot op heden staande had weten te houden door niet veel anders dan een geest van maatschappelijk opportunisme, maar aan den anderen kant waren ze ook weer te slap, om een scherpe, persoonlijke houding aan te nemen in het hierboven aangegeven alternatief, waarin hun bewust zoekende tijdgenooten, elk voor zich, hadden beslist. Zij misten het noodige subtiel, realistisch onderscheidingsvermogen, bleven sceptisch achter, deden een zwakke poging om de geheele moraal opzij te schuiven, leefden op goed geluk verder, hadden genoeg gekregen van alles (au fait, pourquoi des livres?) en gaven zich gevangen aan de omstandigheden - de natuur is niet zachtzinnig voor de achterblijvers van een groote armée. Met welk een hooghartige minachting, die wrange spijt tracht te camoufleeren, zien ze naar de uitbundige forschheid van hen die, paganistisch-rabelaisiaansch, het lichamelijke, alsook goddelijke, leerden aanvaarden met alles wat het met zich sleept. Maar anderzijds zien ze met even verbaasde oogen naar hen, die in nobel vertrouwen, trachten te geraken tot de hooge in zichzelf gekeerde strengheid van een Estaunié. En zoo verliezen zij zich, zonder kompas en leidsman, in de eindelooze doodsche sneeuwvlakte van een louter aangescherpt sensualisme, dat noch gezuiverd wordt door Christelijk inzicht, noch gezond en naief kon blijven. Hier ligt het geheim van de perversiteit, die bij hen, als zonen van een sterk bewogen en gevoelig geslagen eeuw, aan den dag komt.

Dus: onbeslistheid, en gevoegd daarbij ook weer een sterk lijden hieronder: zoo raken we aan het wezenlijkste innerlijk van deze, tamelijk hopelooze, overkritische geesten met hun heimwee naar het onwrikbare, hun jalouzie op ieder, die in zijn doen en denken de ruggegraat wist te brengen, die zij overal zoeken. - In het leven van een van hen - de hoofdpersoon van L'Incertain - schijnt zulk een vaste kern te zullen komen: er is hem een groote liefde duidelijk geworden, waaromheen zijn geheele leven gaat aanslibben, en van dat oogenblik af bestaat er in hem een groote rust, die de onbevattelijke klanken uit den verwarden tijd daarvóór bijna niet kunnen storen. Ofschoon: En avant de moi tout est clair, Mais en arrière: qui me délivrera de cette étrange confusion, où je me débats depuis toujours?

Maar dit zij zoo; alles samen genomen, blijft hij nog gelukkig, alleen durft hij zijn zalige gemoedsstemming, die tenslotte neerkomt op een hoogere behagelijkheid, niet te analyseeren, en dat is een kwaad teeken: hiervoor voelt hij deze in den grond van zich zelf te breekbaar. Uit alle macht probeert hij, om liever argeloos vaag tevreden te zijn, door met gesloten oogen te proeven, zonder te vragen naar het hoe.

Er komt een vriend hem opzoeken, en als die hem vraagt naar zijn tegenwoordig leven, blijkt al, hoe onmachtig hij is om over zich zelf te spreken. Hij zegt in zijn weifelachtigheid woorden, die hij juist had willen verzwijgen. Waarom? Hij kan het niet meer nagaan, maar van dit oogenblik af, wantrouwt hij zijn eigen persoon, als een geducht tegenstander vol onverwachte, ontstellende averechtsche invallen. Hij besluit zijn geest eens voor altijd onder een vergrootglas te gaan bekijken, maar hoe nauwkeuriger hij dit doet, hoe hopeloozer hij zich verwart. Telkens als hij bij zich zelf de redenen wil nasporen tot iets wat hij zeide of deed, kerft hij, steeds opnieuw, door zijn volkomen gebrek aan spontaniteit en echtheid, in een strooperige massa, zonder ander stevigs dan zijn onomstootelijke liefde voor Gabrielle, maar die hem toch niet de beslissende, bewuste, naakte waarheid kon brengen voor zijn onbegrijpelijk hart. Men voelt: zoodra er in dit leven tastbare moeilijkheden zullen verschijnen, of wanneer hij alleen zal moeten staan, gaat er een katastrophe gebeuren.

En deze gebeurt als hem plotseling, toevallig, de perverse openbaring wordt gedaan, waar hij, onbewust, steeds op gewacht heeft. Dan ziet hij de wereld bezield door een ontuchtige idee, en hij heeft te weinig persoonlijkheid om krachtig tegen deze zinsbeelden in te gaan. Of liever: persoonlijkheid heeft hij genoeg, te veel zelfs, maar hij kan er geen orde meer in houden: de zuivere gedachten spartelen door de lage heen, vermengen zich met hen en worden besmet, zoodat hij ze niet meer in het geweer kan roepen tegen zijn boven alles forsche zinnelijkheid. Hier valt de handeling loodrecht van de hevigste spanning naar de vernietiging: de krampachtige zondeval: ‘Gabrielle pardonne!’

Een zelfde geest van onoplosbaarheid eerst en van zich tenslotte laten gaan, maar nog wranger, wasemt uit het voor twee jaar verschenen Le Démon Impur, dat door zijn pathologie minder breed menschelijk is, afstootender pijnlijk, en dat zuiver litterair gesproken, weinig aan het al gezegde heeft toe te voegen. Dit is het verhaal van een vermoeid staatsman, Didier, die, rustend van zijn overwinning, den prikkel niet kan missen en ‘écoeuré de sa propre grandeur, se sent aspiré par le néant, déçu par la gloire, fatigué de la raison, s'abandonne vicieusement a l'absurde.’

Er ligt over deze eerlijk gebiechte zelfportretten een angstige atmospheer van doelloosheid, zooals we in meer Fransche litteratuur van dezen tijd terugvinden. Dit zeggend, denk ik vooral aan het werk van den triesten Landais, François Mauriac, die, hoewel veel rijper in zijn oplossingen dan Betz, dezen heel dicht nabij komt, door zijn reëel, stoer doorleefd, onromantisch mal du siècle.

Maar nu ik mij aan deze vergelijking heb gewaagd, dien ik ook te spreken over de, bij beiden zoo uiteenloopende, oorzaak van dezen gemeenschappelijken trek naar het onverderflijke, die trouwens - ik herhaal het - bij den één onvruchtbaar heimwee bleef en den ander oogst bereidde. Hoe moeten wij ons de ontmoeting denken van twee menschen, die voor den oorlog elkaars tegenpolen waren? Laat ik trachten hierop het antwoord te geven door een vergelijking tusschen de jeugdervaringen van Mauriac in L'enfant chargé de Chaînes en die van Betz in Rouge et Blanc.

Het eerste boek toont ons zekeren Jean Paul, een overbeschaafden, prikkelbaren, ingewikkeld styleerenden frazeur, met plotselinge fanatieke vlagen die hem, als

[p. 317]

onaesthetisch, gauw weer gaan tegenstaan. Een onvruchtbaar gecompliceerde scepticus is het, wien de litteratuur, waarvan hij ruimschoots zijn deel genoten heeft, niet veel anders aanbracht dan een koel moderne belezenheid en een hooghartige neiging tot intellectueele bizarrerie. Alles samen genomen: één, zooals er velen waren, een hoofdstedeling, die zelfvoldaan onderdook in de atmospheer van een verwelkende, onveerkrachtige beschaving met een weeë nasmaak van symbolisme en een enkel vaag fantazietje van wereldbevrijding.

Het tweede van de beiden daarentegen80 geeft een geheel ander beeld: Jacques Brion, eerlijk romanticus, verliefd op de natuur, bewust Elzasser, strijder in het nationaliteitenprobleem, hevig bewogen door de conflicten, die om hem heen gestapeld liggen, Franschman in ondergrond, maar met vurige bewondering voor het Germaansche, dat voor hem de duistere aantrekkelijkheid bezit van het geheel andere.81

Hoe is het nu te verklaren, dat juist deze, zoo pittige figuur, die ons één en al vitaliteit leek, vallen moest tot de wankele ellende van den Didier uit Le Demon Impur, terwijl de afgeleefde katterige Jean-Paul steeg tot de sublieme zelfverzaking van Le Fleuve de Feu? Hier moeten we trachten de lacune aan te vullen, die de periode van '14 tot '18 beslaat.

We lieten Jacques - op het eind van Rouge et Blanc - achter, op weg naar de Fransche linies, als iemand die eindelijk zijn eigen volk en levensweg gevonden heeft. Laten we aannemen dat hij onderweg niet neergeschoten werd, maar veilig aanlandde: hij zal op dat oogenblik zeker ecstatisch gelukkig zijn geweest - maar toen - La guerre ... la plus lourde, la plus monotone, la plus rebutante des corvées ... une morne béte de somme: zoo viel ze hem, met al haar indolent gewicht, op het lijf. Hij meende dat hij het laatste woord van het raadsel ontdekt had, maar zijn geestdrift verrotte in modder en verveling, en er bleef over: l'incertain. De ander daarentegen had niets te verliezen toen hij vertrok: hij werd alleen hardhandig aan zijn leegheid herinnerd, voelde zijn drassigen ondergrond verzakken, stond voor de keus: zelfmoord of iets geheel zekers, trachtte zich te hullen in een devoot ascetisme, en werd de hoogte in geschopt. En dat terwijl zijn nobel idealistisch begonnen kameraad kelderde, toen hij zijn eerste oplossing ontoereikend en hierdoor verloren zag.

Als ik tenslotte tot een conclusie kom, zou ik willen zeggen, dat zoo ongeveer de voorstelling is, die we ons zijn gaan maken van den meer karakteristieken dan opbouwenden Betz: oorspronkelijk een simplisticus, maar die ontwricht werd in zijn vast geloof dat het leven niet anders is dan een eenvoudig dilemma, waarin men alleen het juiste kistje behoeft te kiezen, om tot den grond der dingen te raken - nu een arme, half zieke zenuwzwakkeling, die geruïneerd werd bij het oorlogsbankroet van de romantiek - het eindpunt van een bloedarme richting, die overwonnen moet worden, zal worden en al wordt. Wellicht eens al door hem zelf? Laten we het voor hem hopen. En voor ons, want hij is een zeer sterk kunstenaar.

 

Hk. BRUGMANS

79Arbeid:
Poëzie: Scaferiati pour Troupes (Parijs, Emile-Paul, 1921).
Romans: Rouge et Blanc (Parijs, Albin Michel, 1923); L'Incertain (Parijs, Emile-Paul, 1925); Le Démon Impur (idem 1926).
80In 1923 verschenen, als een oude eereschuld, misschien als saneeringspoging nog in extremis, vóór de latere fatale uitbarstingen.
81Dit heeft Betz nooit verloren: onlangs gaf hij een Fransche vertaling van Rainer Maria Rilke: Les Cahiers de Malte Laurids Brigge.