[p. 305]

Een Meesterwerk der Koloniale Litteratuur
Jean Galmot en zijn roman:
‘Quelle Etrange Histoire’
door Johan Koning

IN het kleine hoekje der ‘dierbaren’ in onze boekenkast staat het werk van Jean Galmot: ‘Quelle ét range histoire...’ een koloniale roman, uitgegeven in 1921, door de Librairie Française met teekeningen en bandversiering van André Norisset. De Fransche literatuur telt vele goede koloniale romans, men denke maar eens aan Louis Charbonneau met zijn bekroond boek ‘Mambu et son amour’ en aan het oeuvre van Robert Randeau dien men den bijnaam van den ‘Afrikaanschen Rabalais’ heeft gegeven, maar het beste van deze goede boeken is toch de roman van Jean Galmot, die dezer dagen door misdadigershanden het leven heeft moeten laten. In de koloniale literatuur van Frankrijk noch van eenig andere koloniale mogendheid hebben wij een werk aangetroffen, dat ons als ‘Quelle étrange Histoire’ zoo sterk heeft geboeid en ontroerd.

De Fransche bladen hebben het doodsbericht in de afgeloopen maand gebracht en in ‘Den Gulden Winckel’ van September hebben de Nederlandsche boekenvrienden de treurige tijding kunnen lezen.

Als dichter heeft Jean Galmot zijn roman geschreven. Het is een boek, dat lang niet iedereen naar volle waarde zal kunnen genieten; men moet daarvoor de tropen kennen ... Wie de eenzaamheid heeft doorvoeld van tropische wouden, wie de stilte van den tropennacht vreemd-bevangen heeft gehoord en wie de geheimzinnige machten werken zag van het leven in het helle licht van fel-heete dagen, die zal volkomen kunnen ondergaan de schoone bekoring van dit wonderlijke boek. ‘Quelle étrange Histoire’ ... is de ietwat suggestieve titel van den roman. Deze titel maakt nieuwsgierig en wekt verwachtingen van vreemde dingen. Een oogenblik is men geneigd te denken aan vreemde avonturen van een speurder, die geen wijs meer uit de feiten worden kan. Maar dan zou dit boek sensationeel zijn en alledaagsch van karakter en wij zeiden toch immers reeds dat het iets houdt besloten van het licht van den hemel.

Is de geschiedenis welke de schrijver vertelt in dit boek vreemd of wonderlijk? Dat is zij zeker. Het is een lang niet alledaagsche historie, het gebeuren is even weinig triviaal als het milieu. Het is dus een vreemd verhaal, maar Jean Galmot heeft zijn boek niet genoemd eenvoudigweg: ‘Een wonderlijke geschiedenis’. Zijn titel is een uitroep, eigenlijk een verzuchting waarop een overpeinzing volgt. En dit staat stellig voor ons vast, hij heeft dezen titel niet gekozen als een soort concessie aan den smaak van het lezend publiek.

Het verhaal is voor den schrijver zelf het wonderlijkste gebleven. Hij heeft het vreemde gebeuren zelf beleefd en toen hij het verhaal geschreven had, is het hem, zooals dat vaker iemand gebeurt, te moede geweest alsof hijzelf het niet beleefd had. Zooveel bleef er over aan indrukken die hem nauwelijks meer reëel toeschenen, dat hij voor zichzelf stil-uitgezegd heeft die vage en toch zoo heel veel zeggende woorden: Quelle étrange histoire ...

In ongeveer twee honderd en vijftig bladzijden prachtig proza staat deze vreemde geschiedenis verteld, deze geschiedenis welke op zichzelf in vier regels kan worden verhaald. Maar zoo rijk aan dichterlijke motieven is dit verhaal, zoo vol poëzie is de omgeving, zoo gevoelig is het hart van den kunstenaar die het geboekstaafd heeft, dat men geen oogenblik tot de verzuchting komt: hoe langzaam ontwikkelt zich de handeling in dezen roman.

Het eigenlijke gegeven is al zeer eenvoudig. Het is de liefde van een jonge vrouw. Veelal is ieder liefdesverhaal van een jong vrouwenleven vreemd en wonderlijk, maar deze jonge vrouw is in dit boek geen schepping van een geroutineerd romancier, zij is veeleer de muze van een dichter. Van haar verleden hooren we niet veel; we weten alleen, dat ze in Frankrijk woonde en er een minnaar had, die uit jalouzie een moord bedreef en daarvoor de zwaarste straf onderging die een sterveling kan worden toebedeeld, hij werd verbannen naar dat gruwelijke oord der eenzaamheid in Fransch Guyana, daarginds bij het Duivelseiland, waarheen de forçats gezonden worden om er weg te teeren en er een langzamen marteldood te sterven. Soms vlucht er een uit het

[p. 306]

kamp dier gemartelden en zwerft door het dichte oerwoud om er als prooi van een tijger te vallen, soms slaagt er een in den Hollandschen bodem van onze West-Indische bezittingen te bereiken, waar hij veilig is en waar hij zijn vrijheid heeft veroverd. Maar zoolang hij daar niet is, is de vluchteling uit het kamp der slaven een vogelvrij verklaarde; er zijn er velen die den avond niet beleven van hun eersten vrijheidsdag. De jonge vrouw, - zij heeft geen naam in het boek, zij is een verschijning, een schim die door de schemering dwaalt -, verlaat haar land, zij gaat op reis, zij gaat de zeeën over, zij wil naar het oord der helle waar haar minnaar boet. Aan boord van het schip vat de scheepsarts liefde voor haar op, hij wil haar het leed van het verleden doen vergeten, hij wil haar brengen in een nieuw leven van geluk en liefde. De ziel is wonderlijk gestemd op een schip, dat in vreemde zeeën onder een vreemden hemel vaart. De dokter en zij verlaten de boot, zij reizen naar het kamp waar de slaven dragen hun moreele smarten en hun zwakke lichamen kwijnen in den helschen gloed der tropische dagen. Zij leven samen als twee gelukkige menschen; hij is dokter geworden van het hospitaal der strafkolonie. Zóó volkomen scheen het geluk, dat, wanneer hij in de morgenuren op ziekenbezoek was, zij lange brieven aan hem schreef, opdat hij alles zou kunnen weten wat er in haar ziel leefde in de uren van scheiding. De oude schildwacht van het bagno heeft het verteld ... het einde ...

Ik ben er zeker van, dat nóóit twee menschen zóó in elkaar opgingen als deze beide stervelingen. Zij waren in deze eenzaamheid het symbool van het geluk. En toch ... quel étrange mystère. Zij heeft opeens alles verlaten ... elle a soudain tout quitté, tout perdu pour suivre les plus misérables des hommes, qui ne pouvait la conduire qu'à la plus misérable vie ... Wat heeft die vrouw een smart gedragen, een strijd gestreden om te kunnen vergeten, om een herinnering te kunnen uitwisschen. Het is haar niet gelukt.

Quelle singulière histoire ...

Men kan het nauwelijks gelooven. Een vrouw, die van Europa komt ... venue d'Europe pour retrouver au bagne le forçat qui était son amant ... Wie kent de helleweg dien zij gegaan is? Men zegt dat zij van Albina komt, van de grens van Suriname ... Ils ont tué cette femme ... De militairen hebben de beide vluchtelingen achtervolgd in een kano op de rivier. Zij hebben geschoten, de vrouw viel stervende neer op het in de boot verborgen lichaam van haar minnaar. Het staat er ietwat sensationeel in deze noodzakelijke korte weergave. Maar deze laatste bladzijden behooren tot het schoonste van wat wij van Fransche moderne literatuur in lang onder de oogen hebben gehad.

Quelle étrange histoire ...

Een wonderlijke geschiedenis. De schrijver verhaalt haar, hij is een dichter. Het eerste deel van het boek is de beschrijving van de zeereis. Hij is in Amsterdam aan boord gegaan van een kleine vrachtboot, de ‘Van Dyck’, die op onze West-Indische havens vaart. Aan boord is ook de jonge vrouw; de dichter wordt de stille getuige van het wonderlijk gebeuren.

Jean Galmot kent, en daar gaat het hier in hoofdzaak om, het tropische land, het tropische licht, de verlatenheid der tropische wouden. Hij schildert de tropen zoo, dat men de beklemming van de eenzaamheid voelt, de machteloosheid van den simpelen mensch ondergaat, alleen te midden van de grootschheid van het tropische land. Hij kent ook de zee. Zijn liefde voor de zee trilt in elk van zijn woorden. Hij kent de zielsaandoeningen van den mensch, die uit het wereldsche leven komend, den eersten avond aan boord is op de wijde zee en staart naar de verte onder den schemerlichten hemel. Hij verliest ‘l'odeur de la vie humaine’. Hij is de dichter van de zee in iederen zang van dit boek. Hij zegt, dat een rimpellooze zee, een zee zonder wind, is als een huis zonder ziel. ‘Et il est là, immobile et sourd, car il porte en lui-même des passions et des désirs vains qui sont le vent de la pauvre vie humaine.’

Telkens en telkens weer wordt men in het eerste gedeelte van dit boek verrast door de schoone impressies van den schrijver op deze groote reis over de zeeën van het Noorden naar de tropische wateren toe. En later wordt men voortdurend getroffen door zijn visie van het tropische land, door zijn beelden waarin hij de geheime machten van de tropische wereld spreken laat. Hoe wonderlijk werkt de zee op het gemoed van een gevoelig mensch: Il y a autour de moi le vide profond et merveilleux de la mer et je sens fuir le passé ... L'oubli, bien suprême, éteint en moi les lumières et les secrets du passé ... Hetzelfde sentiment vinden we later terug wanneer de dichter zwerft door de tropische wouden, die gewaarwording, - wie kent ze niet die in de tropen leefde? -, eener beperkte herinnering, eener beperkte gedachtenwereld waarin de fantasie geen beelden leven laat. L'oubli, bien suprême, engourdit les plantes et les choses ... zegt hij. Er zijn geheime machten in de tropen waaraan wij niet ontkomen kunnen.

Alleen in het oerwoud, in de kathedralen van de eenzaamheid, verneemt de ziel het geluid van lang vertrouwde stemmen.

Wij Hollanders spreken wel eens, en dan klinkt het akelig prozaisch, van zoutwaterliefde. De

[p. 307]

scheepsarts en de jonge vrouw hebben ook aan boord van de ‘Van Dyck’ de wonderlijke emoties daarvan ondergaan. De dichter begrijpt en laat begrijpen, hij kent ‘l'irrésistible force qui, sur la mer, porte les femmes à l'amour.’ Hij vertelt ervan in zijn eigen dichterlijke taal, ook dit behoort tot de mooiste zangen in dit boek van dichterlijk proza. Het werk wordt dan steeds rijker van gedachte. Want hier is een zwerver aan het woord, die de fatale rust niet kent van monotone dagen. Een die het land kent en de steden en de massa van menschen binnen de muren ervan, een die ook kent de zee, het licht van den hemel, een die ook zwierf door de verlaten landen en knielde in de kathedralen der Eenzaamheid. En die dan eindelijk deze woorden neerschrijft in den vrede van al-begrijpen: ‘Une seule âme habite le monde ...’

Het zijn vooral de beschrijvingen van stemmingen op zee en in het tropische land die het verhaal van dit boek maken tot een wonderlijke geschiedenis. Het gegeven van de vrouw die alles verlaat, familie en huis en land, die alles opoffert en die reist naar de meest onherbergzame oorden om er den man te vinden dien zij liefheeft, is niet nieuw. Werd het ook niet behandeld in het boek ‘Mimi Bluette’, werk van een gevierden Italiaanschen romancier? Ook daar een jonge vrouw die alles verlaat en alles offert om weg te trekken naar de grenzen van de zandwoestijn in tropisch Afrika. Maar het verhaal van Jean Galmot staat hooger als literaire kunst, zijn vrouwenfiguur is zuiverder, haar liefde is reiner. Toch is het niet het verhaal dat vreemd is op zichzelf. Het wordt een wonderlijke vertelling in de schoone sfeer der reine gedachten. Er is geen reëele kern in dit boek, zelfs als Galmot het kamp der gemartelde Franschen beschrijft. Maar men voele eens even hoe aangrijpend het niettemin is: Une voix d'enfant chante. Et c'est la nuit, immobile, odorante, lourde, la nuit des tropiques qui s'abat sur la terre ...

Une sonnerie de clairon annonce que l'on ferme les cages de fer et de ciment ou sont parqués les forçats, là derriére ce mur tapissé de roses rouges de France ...

Een stemmingsbeeld, voelt men wel, dat meer zegt dan de meest ‘reëele’ beschrijving. Aan zulke beelden is dit werk rijk. Aldus moet ook verklaard worden het wonderlijke gevoel, dat leven blijft in de ziel van den lezer, lang nadat hij het einde leerde kennen van dit wonderlijke verhaal.

Quelle étrange histoire ...

Un bateau perdu sur la mer des tropiques, et une femme seule sur cette mer ardente.

Une femme est là, lumière dans la lumière.

Maintenant, je garde dans mes yeux l'image de la mer. Je sais que tout mouvement, que toute beauté, la silence, la lumière et la musique nous viennent de la mer.

Une femme est là, qui tremble et qui pleure sur ce bateau désert. Sa voix est la voix de la mer. Des chants montent de l'eau phosphorescente qui sont les voix de son âme amoureuse. Seul, auprès d'elle, j'ai écouté le récit merveilleux qu'aucun homme n'a jamais entendu.

Ainsi, moi qui ne connais d'autres livres, que le livre de la Mer, j'ai raconté comme un aveugle dans la lumière, le récit de l'Inconnue.

Het is een wonderlijke geschiedenis.

Dit is het boek van de zee, dit is een boek van de schoonheid en van het mysterie der tropen, dit is het boek van de liefde, van het verlangen der liefde dat sterft in de verheven ure van na levenslang begeeren eindelijk bereiken. Een boek, dat is als een machtig symbool omdat de schoonheid en het leed van ieder leven ligt in het verlangen, in het groote levensverlangen, dat voor het komen van den Dood niet sterven kan.

Zooals in dit boek de atmosfeer der tropen literair werd uitgebeeld, zoo vinden wij die nergens in de werken onzer koloniale letterkunde. Het schijnt dat het zoogenaamde koloniale sentiment in het artistieke hart der Nederlandsche en zelfs der Nederlandsch-Indische schrijvers nog geen rol van beteekenis vervult, tot schade van het cultureele leven in het moederland en in zijn overzeesche gewesten.