Coster's Dostojevski
Een woord bij den tweeden druk
door Roel Houwink

NAAST de omvangrijker studies van de Gruyter en Romein handhaaft zich het essay van Dirk Coster nog steeds voortreffelijk.78 De overtuiging, waarmede het geschreven werd, moge in 1928 anders aanspreken dan in 1919, van zijn actualiteit heeft het naar mijn meening nog niets verloren. De auteur zelf intusschen schijnt blijkens zijn tot een essay uitgedijd nawoord De Wedloop van een andere opinie te zijn.

Voor den schrijver is de heruitgave van zijn werk meestal een hachelijk ondernemen: òf hij moet het ongewijzigd laten, òf het opnieuw schrijven. De gulden middenweg voert hem onverbiddelijk in de grenzelooze moerassen der onzekerheid. Toch: door bijna ieder wordt hij gekozen! Uit zwakheid? uit oppervlakkigheid? Ook Coster koos den middenweg, doch stellig niet uit zwakheid of uit oppervlakkigheid, maar integendeel

[p. 304]

uit een nauwgezet en streng zich rekenschap geven van zijn oorspronkelijke bedoelingen. Niettemin moest hij ook hèm in onzekerheid brengen. Juist een essay als het onderhavige, waarin de profetische geste niet over het hoofd gezien mag worden, verdraagt naar de zijde zijner actualiteit geen beperkingen. Men aanvaardt het op gevaar af van zijn niet-vervulling binnen een bepaald tijdsbestek of men wijst het af zonder zich om zijn al of niet in vervulling gaan te bekommeren, eenvoudig omdat men er niet aan gelooft, omdat men het niet als een mogelijkheid ziet. Daarom zullen zij, die Coster's Dostojevski-opvatting als een mogelijkheid zagen of zien, zich niet van de wijs kunnen laten brengen door de tusschen '19 en '28 plaats gehad hebbende geestelijke verschuivingen, die in een diametraal tegenovergestelde richting schijnen te geschieden dan door Coster in zijn studie werd verondersteld.

Noodzakelijk - als een gewetensvolle aflegging van rekenschap - of zelfs wenschelijk - in verband met gewijzigde omstandigheden - schijnt mij daarom Coster's nawoord niet te zijn, wat echter niet wegneemt, dat het op zich zelf van het allergrootste belang is en waard meer dan eenmaal te worden gelezen. Waarom? Omdat Coster hier onverhuld en zonder de minste rhetoriek conclusies trekt ten aanzien van de toekomst van het Westen, die in de harten en hoofden - vooral in beide!!! - van hen, die deze toekomst ‘te maken’ hebben, dienden te worden ‘ingehamerd’. ‘De doodelijke wedstrijd tusschen het werktuig en de ziel’ (blz. 90) geschiedt midden in ons leven, niet overmorgen, maar vandaag. Laten wij ons te dien opzichte niet de minste toekomst-illusies maken!

Coster's rehabilitatie van de negentiende eeuw in zijn nawoord, door hem ongetwijfeld als een noodzakelijke recht-zetting beschouwd, heeft - wellicht ondanks hemzelf - een zekeren ironischen ondertoon behouden, die verraadt, dat zij meer op redelijke, in casu cultuur-historische overwegingen dan op diepere gronden berust. En geen wonder! Stel slechts tegenover allen socialen en technischen vooruitgang der negentiende eeuw haar verbijsterende geloofs-vervlakking, denk slechts aan het donkere werkeloosheidsprobleem, waarmede zij ons beërfd heeft, aan het dogma van den klassenstrijd, dat elke poging tot organische gemeenschapsvorming onmogelijk maakt. Maar buitendien ... de rechtvaardigheid der liefde is een andere dan die van den historischen onderzoeker! En ik geloof niet, dat Coster zich plotseling tot dezen laatsten zou hebben bekeerd. Zeker, wij moeten trachten onze historische instelling zoo zuiver mogelijk te doen zijn, doch zoodra wij de zuiverheid van den historicus willen benaderen, verliest onze liefde haar vleugelen. Historische en profetische realiteit vermogen elkaar krachtens hun wezen nimmer te dekken. Hier geldt een Entweder-oder, dat wij niet straffeloos kunnen ontgaan. Het wil mij dan ook voorkomen, dat dit gedeelte van Coster's nawoord den aanvankelijken indruk van zijn Dostojevskistudie verzwakt; te duidelijk voelen wij, dat wij uit de vlammende sfeer van het profetische woord overgingen naar het kalme land der geschiedkundige beschouwing, waar andere normen gelden dan in het zoo juist verlaten gebied. Heeft Coster zich te sterk laten deprimeeren door de gebeurtenissen der laatste jaren? Wij vreezen en betreuren het. Want wanneer de wachters niet meer gelooven aan het Licht ... Of heeft Coster zich laten intimideeren door den spot en hoon van den amerikanistischen avant-garde geest, die verbiedt bij iets anders te zweren dan bij zijn eigen troostelooze overmoedigheid? Wij meenen uit sommige uitlatingen in De Wedloop te moeten opmaken, dat hij naar diens stem met wat al te veel ernst geluisterd heeft (blz. 88), hoewel ook hier een ironische ondertoon ons ervoor waarschuwt te meenen, dat de schrijver zich een oogenblik vergeten zou hebben.

Na dit alles mag echter niet worden ontkend, dat de resignatie eenerzijds, de meerdere ‘zakelijkheid’ aan den anderen kant, welke De Wedloop karakterizeeren, het front van Coster's Dostojevski-opvatting aanmerkelijk hebben verbreed. En men zal goed doen hierover niet gering te denken. De inwerking van Dostojevski's geest op de na-oorlogsche mentaliteit in al haar veelkleurige en veelvormige variaties (en niet speciaal op den na-oorlogschen ‘humanist’), een probleem, dat men zonder meer herleiden mag tot de vraag naar Christus in het moderne leven, houdt niets meer of minder verborgen dan ‘het laatste’ oordeel over de gansche westersche beschaving. Alleen verblinden kunnen onopmerkzaam aan deze vraag, die Coster in en met de figuur van Dostojevski stelt, voorbij gaan!

78Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1928.