Al pratende met ...
D. Hans



illustratie

POST festum ... De bloemen, die de heer D. Hans, voorzitter van den Nederlandschen Journalistenkring bij zijn 25-jarig jubileum als journalist had ontvangen in groote hoeveelheid, waren reeds verwelkt, toen ik bij hem kwam om te praten over journalistiek. Maar het feest, dat de aanleiding was tot ons gesprek, leefde nog onverzwakt voort in Hans.

- ‘Het feest heeft me ontzaglijk goed gedaan. Die dag van 11 September zal ik nooit vergeten, allereerst om wat mijn collega's hebben gedaan en dan: voor ons beroep en den Kring heeft het me zeer verheugd, dat ik zooveel belangstelling heb gevonden buiten het vak.

Mijn werk heeft me trouwens veel meer dan de collega's weten met al die menschen in aanraking gebracht. Ik heb ook altijd getracht - en dat is voor ieder journalist van beteekenis - nooit er maar op los te publiceeren. Ik durf de uitlating aan: mijn mooiste primeurs heb ik nooit gepubliceerd.

Ik heb, in de oorlogsjaren, van bepaalde relaties meer dan eens belangrijke berichten gekregen, maar ik ben er ook meer dan eens mee naar de Regeering gegaan om er me van te vergewissen, of in die tijden publicatie in het belang van het land zou zijn.

Wij zijn menschen van de publiciteit en toch kan er een grooter belang zijn, dat boven publiciteit uitgaat. Als Kringvoorzitter heeft de Regeering me meer dan eens met betrekking tot sommige publicaties in de dagbladpers een vertrouwelijk verzoek gedaan.

Het is van groot belang, dat wij onze zelfstandigheid volkomen bewaren, óók tegenover de autoriteiten, maar dat zij toch niet in ons zien publiciteitsjagers.’

- ‘Je spreekt telkens over autoriteiten; dat wijst, dunkt mij, op een verschil in behandeling van de journalisten met vroeger.’

- ‘Zeer zeker. Ik herinner me een voorval uit het begin van mijn loopbaan als journalist. Het zal een 24 jaar geleden zijn. De Gouverneur-Generaal van Heutsz was uit Indië teruggekeerd en maakte een rondreis door het land. Je weet,

[p. 299]

dat hij in Kampen, bij het Instructiebataljon, is begonnen en daarom wilde hij aan die stad een bezoek brengen.

Voor m'n blad reisde ik mee met van Heutsz. Op het diner, dat in Kampen gegeven werd, wéérde men de Pers. Ik heb toen achter een haag van heesters gestaan en zoo een verslagje gemaakt. 'k Was toen nog een jonge man: nu zou ik zoo iets niet meer doen, maar ik haal het aan als voorbeeld van de wijze waarop men toen de Pers behandelde. Er wordt nog wel gepingeld tegenwoordig op plaatsen, waarop de Pers recht heeft, en er wordt wel geprobeerd dit aantal zoo klein mogelijk te maken, maar ik heb altijd geweigerd er aan mee te werken als voorzitter van den Kring.

Bij een belangrijke gebeurtenis van onlangs waren er één of twee plaatsen beschikbaar voor de Pers en werd mij gevraagd de personen aan te wijzen, die daarvoor in aanmerking kwamen. Die plaatsen waren zóó gelegen, dat men de Koninklijke familie, die komen zou, niet kon zien. Ik heb natuurlijk geweigerd die plaatsen aan te nemen. Er werd mij toen gevraagd hoeveel plaatsen ik wenschte. Minstens twintig, heb ik geantwoord, en goede. En ik heb ze gekregen ook, alle twintig. Men ziet tegenwoordig in, dat het noodzakelijk is om de Pers niet uit te sluiten. Slag op slag wordt dat in Regeeringskringen erkend. Bij de laatste hoffeesten is de Pers er ook geweest en heeft met de vorstelijke personen gesproken, daartoe uitgenoodigd door de Koningin. Je ziet dus wat een reusachtig verschil er is met vroeger, ook wat de inlichtingen betreft, die wij tegenwoordig krijgen.

Hierin is een zeker verband met de economische standing van de journalisten. Er is dikwijls gezegd, dat het beneden de waardigheid is van de journalisten om voor hun economische verbetering te werken. Ik ben het er niet mee eens en heb nog nooit spijt gehad, dat ik het gedaan heb. De dragers van het meest geestelijke beroep, de predikanten, hebben ook voor hun economische lotsverbetering gewerkt en zijn bij ons, journalisten, die ook een geestelijke roeping hebben, om inlichtingen gekomen over de manier, waarop wij de actie gevoerd hebben. En ook zij hebben goede resultaten bereikt.

Nog onlangs hebben wij een belangrijken steun gekregen van een andere groep geestelijke arbeiders bij uitnemendheid: de hoogleeraren. Want jij hebt natuurlijk ook gelezen, wat prof. Ovink bij de rectoraatsoverdracht heeft gezegd over de salarisregeling van professoren. Heeft men nu iemand hooren zeggen, dat het niet met de waardigheid van het beroep strookt: een poging te doen om lotsverbetering te krijgen? En wel van onze actie! Het is nonsens om zoo iets te beweren.

Wat jammer blijft is, dat de kansen in ons beroep er niet op vooruitgaan. Het aantal hoogleeraren staat vrijwel vast; bij de predikanten zijn tal van vacatures, maar het aantal leidende en goede posities in de journalistiek wordt hoe langer hoe kleiner. De schuld daarvan ligt in de toenemende concentratie in de dagbladpers, wat ik in mijn rede, in de algemeene vergadering van den Ned. Journalistenkring op 16 October 1927 heb uiteengezet. Daarin heb ik er op gewezen, dat die concentratie zich op verschillende manieren vertoont: hetzij door vereeniging van eenige reeds bestaande bladen onder één economischen leider, onder één directie of super-directie; hetzij door aankoop en opheffing van bladen door een sterkere onderneming; hetzij op nog andere wijze. Deze concentratie heeft zeer groote ideeële nadeelen. Zij toch heeft als onmiddellijk gevolg de uniforme kopy voor verschillende bladen. De verslaggever van het eerst-alleenstaande blad ziet zijn verslag, de recensent zijn oordeel, de artikelen-schrijver zijn beschouwing zonder meer overgenomen in het andere blad of de andere bladen. De overtuiging van het eene blad wordt, om technische of financieele redenen, ook die van het andere. Zoo miskent de concentratie de waarde der persoonlijkheid, van het persoonlijke oordeel, en veroorzaakt zij een geestelijk verlies.

Dit verschijnsel begint over te slaan op de Indische Pers. Het is nog niet algemeen bekend, maar een van onze grootste dagbladen heeft aan een van onze grootste Indische dagbladen het recht verkocht om zonder eenige beperking en zonder eenige bronvermelding artikelen over te nemen. Het gevolg is geweest, dat het Indische blad meer dan één Hollandschen medewerker heeft opgezegd.

Om al die redenen is het voor ons, journalisten, onvoordeelig als een of twee bladen een overwegend sterke positie hebben.

Het eigenaardige is dit, dat de journalistiek desondanks toch zoo'n aantrekkingskracht op jonge menschen blijft uitoefenen. Herhaaldelijk zitten, in deze kamer, jonge menschen, die journalist willen worden en mij om raad komen vragen. En niet alleen jonge menschen, ook van anderen, van officieren bijvoorbeeld, heb ik brieven gekregen. Ik moedig ze nooit aan, ik moedig alleen mezelf aan. Ik ben er absoluut van overtuigd, dat, als ik morgen weer een keus moest doen, ik hetzelfde beroep zou kiezen. Ik heb, in weerwil van de schaduwzijde, die ik ook heb gezien, geen seconde mijn geestdrift en liefde voor de journalistiek verloren.’

[p. 300]

- ‘Waarom zou de journalistiek zoo'n aantrekkingskracht hebben?’

- ‘Ja, waarom? De meeste jongelui, aan wie ik de vraag stelde, welk soort werk zij in de journalistiek wilden doen, antwoordden: over kunst schrijven. Ik kan wel zeggen, dat dit het antwoord was in negen van de tien gevallen. Zelden is er iemand bij, die verslaggever wil worden, hoewel de verslaggeverij een belangrijk ding is in de journalistiek. De goede verslaggever is voor mij de ware journalist, heeft Charles Boissevain gezegd, en hij heeft gelijk.

Ik zei je al: ze willen over boeken en over tooneel schrijven. Ik moedig ze niet aan, schrik ze niet af, omdat de vooruitzichten moeilijker zijn dan vroeger. Iemand, die voor de journalistiek is bestemd komt er toch wel in. Je wordt van zelf wel tot ons beroep gedreven, als het in je zit.

De opleiding van den journalist is een min of meer brandend vraagstuk voor enkelen, die zich er voor interesseeren. Enkelen, zeg ik, want er zijn weinig vakken, waarin de belangstelling in vraagstukken betreffende het beroep zoo gering is, als in het onze.

Ik-zelf ben een verklaard tegenstander van een speciale opleiding. Journalistiek leer je aan de krant, zooals zwemmen in het water. Natuurlijk is het een voordeel voor den journalist als hij zooveel mogelijk kennis heeft vergaard. Een speciale opleiding, liefst met een diploma, voor ons beroep is eigenlijk onmogelijk. Theoretische lijnen zijn niet te trekken. Om in de journalistiek te slagen moet men voornamelijk aanleg hebben. Het gevaar van de opleiding is, dat de candidaat een prachtig doctoraal examen kan hebben gedaan, maar als hij in het beroep wil gaan, ziet hij, dat het voornaamste ontbreekt en dat is de aanleg. Veel weten is natuurlijk een groot voordeel, dat spreekt, maar wat hij naast den aanleg ook noodig heeft, is de kunst om zich onmiddellijk te oriënteeren omtrent alles wat zich in het publieke leven voordoet.

Ik heb het wel eens zoo gezegd: een journalist moet van alles iets weten. Dat lijkt oppervlakkigheid, maar dat is het toch niet. Ik heb zelf in mijn leven ontzaglijk voordeel gehad van het feit, dat ik voor alles belangstelling heb gekoesterd. En een gevolg daarvan is, dat je tot op zekere hoogte in alles georiënteerd bent en de richting weet om een zeker doel te bereiken. Als ik iets over mezelf mag citeeren, dan haal ik aan wat Plemp over me geschreven heeft in zijn boek over de Journalistiek: dat ik ‘van alles op de hoogte’ ben. Een journalist moet van alles iets weten. In dien zin bedoel ik het.

Ik heb je al gezegd, dat in onzen kring bitter weinig belangstelling is voor de opleiding van den journalist. De cursussen aan de Universiteit te Amsterdam voor journalisten zijn glansrijk mislukt. Ook de plaatselijke ontwikkelingscursussen zijn niet geslaagd. Maar toch is het een absoluut vereischte, dat de journalist, die jong aan een krant komt, zichzelf zooveel mogelijk ontwikkelt.’

- ‘Dus je bent tegen specialisatie?’

- ‘Kijk eens, dat zou ik niet kunnen zeggen. De beste journalist is de all-round-journalist. Dat neemt niet weg, dat er tal van journalisten zijn, die zich in een bepaalde richting voortreffelijk gespecialiseerd hebben. En het gaat hoe langer hoe meer dien kant uit. Het type journalist, die tegelijk een voortreffelijk artikel en een voortreffelijk verslag kan schrijven, is veel minder talrijk dan men denkt.

En daar komt nog iets bij. Het aantal goede verslaggevers is minder talrijk dan men meent. Ik heb den indruk, dat er veel minder aan groote reportage wordt gedaan dan vroeger. Het goede hoofdartikel is eveneens schaarsch in onze Pers; een artikel, dat op even hoog peil staat als Kuyper en Plemp en in een vroegere periode De Koo en P.L. Tak schreven, leest men zelden meer. Het groote type hoofdartikel is in later jaren sterk in de verdrukking gekomen.’

- ‘Hebben de prentjes de journalistiek een andere wending gegeven?’

- ‘De toenemende illustratie van de dagbladpers dreigt in het algemeen de krant te denatureeren en de aandacht en waardeering van het publiek af te leiden van wat de hoofdzaak is: den tekst. Het gevaar is, dat het een bekeken krant in plaats van een gelezen krant wordt, waarbij nog komt, dat aan de periodieke pers een stuk terrein wordt afgenomen.

Hoe langer hoe meer blijkt, dat de autoriteiten in de persfotografen een soort journalist zien en waar deze menschen uit den aard van hun werk zich op den voorgrond moeten dringen en dit ook doen, schuilt hier een gevaar voor de representatie in het algemeen in de journalistiek. En dan: men komt illustratief eerder tot sensatie. Wie durft terugkeeren van deze richting? De illustratie van het dagblad is een typisch bewijs hoe bepaalde toestanden in het leven kunnen worden geroepen, waartoe één blad is voorgegaan. De andere bladen worden tot volgen gedwongen.

Het economisch nadeel voor den journalist is, dat de foto's een groot deel van het budget opeten en er geen geld is voor andere dingen.

Boven dit alles uit gaat ten slotte mijn overtuiging, die nooit gewankeld heeft, dat het prachtig werk is in de journalistiek. Het is ten slotte nog

[p. 301]

altijd de ontzaglijke voldoening van het schrijvenzelf, die me ophoudt. Dat schrijven-zelf, waarover dan ook, is een genot. Ik verlang nog altijd even hard naar het tijdschrift of de krant, waarin mijn artikel staat, dan toen ik pas begon.

Er is één ding, dat ik ook wel had willen worden, dat is predikant, omdat ik daar verschillende mooie kanten aan vind, maar daar zitten toch groote bezwaren vast aan dat beroep.

Over het karakter van de journalistiek is dikwijls getwist. Ik heb er altijd sterke verwantschap in gevoeld met de kunst. Ik vind het grenslanden; dat beteekent natuurlijk niet dat een goed litterator daardoor alleen ook een goed journalist is, maar wel was menig goed journalist een goed litterator. Daarom is het van zooveel belang, dat de journalist nooit den vorm verwaarloost van hetgeen hij publiceert. Zelfs het kleinste artikeltje moet prettig leesbaar zijn. De journalist heeft niet het recht vervelend te zijn, zeg ik Charles Boissevain na.

Als ik over kunst spreek ben ik wel van oordeel, dat er teveel kunstcritieken in onze dagbladen staan en ik zou zelfs willen zeggen dat b.v. de tooneelrecensies veel meer reportage en veel minder critiek zouden moeten zijn.’

- ‘Waarom?’

- ‘In de eerste plaats, omdat nergens in de journalistiek een oordeel en een critiek zoo subjectief zijn als hier op dit gebied. Bepaalde normen zijn er zoo goed als niet en eigen smaak en eigen inzicht of gebrek aan inzicht spelen hier een belangrijke rol. Waarbij nog komt, dat misschien nergens elders een afkeurende critiek zoo het belang van bepaalde personen raakt als in de kunst.

Ik heb dan ook herhaaldelijk menschen uit de tooneelwereld gesproken, die een bepaald oordeel voelden als een ernstig nadeel en principieele verandering in de tooneelrecensies wilden.

De journalisten moesten zich eens afvragen hoe er dikwijls over hun werk zou worden geoordeeld, wanneer er een bepaalde groep personen was, die dat werk met naam en toenaam dag aan dag in het openbaar moest bespreken. Wat zou er vaak van ons overblijven?

In het algemeen worden heel wat onbevoegde kunstcritieken geschreven. Laat ik het zóó zeggen, dat men meer bij kunstrecensies het goede naar voren moest halen dan critiek oefenen. Men spreekt van sportverslagen, rechtbankverslagen, kamerverslagen enz. maar altijd van kunst critieken. En toch is het met dat al geen uitgemaakte zaak voor mij, welk effect het oordeel van de critiek op het publiek heeft. Stukken, die eenstemmig afgekeurd zijn, waren vaak toch een financieel succes. De menschen gingen er toch naar toe. Dat komt natuurlijk ook voor een deel, omdat men dikwijls gaat kijken naar bepaalde spelers. De combinatie van schitterend spel en slecht stuk komt slag op slag voor.

Neem twee van onze grootste artiesten: Louis Bouwmeester en Esther de Boer speelden vaak in stukken, die mijlen ver beneden hun waardigheid lagen, maar het publiek kwam kijken. Omdat het goed spel wilde zien.

Om te besluiten: in het algemeen kan de kunstcritiek humaner zijn. Dit is mijn indruk.’

 

Kijkduin, October 1928.

 

G.H. 's-GRAVESANDE