Surrealistische Fransche Letteren
Een Overzicht
door E. du Perron

II

Louis Aragon. - Paul Eluard. - Robert Desnos. - Benjamin Péret. - Ribemont-Dessaignes.

IN 1920 of '21 reeds werden Breton en Aragon altijd samen genoemd, als de twee talentvolste dadaïstische schrijvers. Louis Aragon was toen voornamelijk dichter. De kleine plaquette Feu de Joie is uitgedijd tot de groote luxe-editie Le Mouvement Perpétuel, maar het dichten is nu zijn fort niet meer. Aragon heeft eenige verzen geschreven, behoorrende tot het beste wat de z.g. ‘moderne’ poëzie heeft opgeleverd - afgescheiden van Apollinaire; verder een verbrokkelden, veel te langen roman met vervelende maar ook geestige bladzijden, waarvan men misschien het beste idee geeft als men zegt dat het is een soort dadaïstische schelmenroman, Anicet, en een kleinere fantazie in proza, met wederom mislukte en innemende gedeelten, die hij (met minachting voor dat auteurtje Fénélon natuurlijk) genoemd heeft: Les Aventures de Télémaque. Men merkt daarin op, in de eerste plaats, vier bladzijden met niets anders gevuld dan den naam ‘Eucharis’, afgewisseld door éénmaal: ‘ma petite locomotive en or.’ (De heer Delteil en anderen hebben dit kunstje overgenomen, en er hetzelfde succes mee geoogst, misschien). In 1924 verscheen Le Libertinage, een verzameling kortere prozastukken, meestal verhalend,

illustratie
LOUIS ARAGON

waarin, naast eenige klassiek-dadaïstische grappen, naast een charmant verhaal dat Aragon voorgeeft in zijn kindertijd geschreven te hebben, Quelle Ame divine, en waarschijnlijk zijn beste prozawerk: de novelle La Femme Française, het surrealistisch procédé zijn intrede doet en de schrijver in een eindelooze inleiding de houding aanneemt die voor goed de zijne geworden schijnt: die van den vechtersbaas en den schreeuwleelijk. ‘Aragon, zeggen nu zijn vrienden, wil iedereen te lijf, Aragon is onze orkaan.’ Maar behalve dat de

[p. 296]

vechtlust bij literatoren altijd iets komieks heeft, kan men den heer Aragon alleen maar gelukwenschen dat zijn scheldpartijen en andere onbeschaamdheden hem tot dusver geen averij aan den lijve hebben doen oploopen. Zijn vocabulaire is er bij uitstek een waarop sommige andere ‘temperamenten’ antwoorden met schoppen en oorvijgen en tusschen de openingsphrase van zijn laatste werk Traité de Style, die smerig is, en de slotphrase, die smerig en beleedigend is, heeft de heer Aragon zijn temperament zoozeer den vrijen loop gelaten dat de gevolgen haast niet uit kunnen blijven. Het is toch een verblijdend teeken dat in Frankrijk een uitgevershuis als dat van de N.R.F. zoo'n boekje rustigweg afdrukt en verspreidt ... Er staan, als altijd bij dezen typischen literator die het telkens weer moet uitbrullen dat hij het volstrekt niet wil zijn, een paar geslaagde grappen en bokkesprongen, maar het is als geheel poover, zelfs als polemiek beschouwd, en het doet hoogstens terugverlangen naar een Bloy of een Tailhade, naar een van die onvergelijkelijke scheldballaden waarin de laatste boven dit superieur kwajongensgeschetter uitvaart als een roofvogel boven een pikhaantje. De heer Aragon wordt door sommigen ook nog bewonderd om zijn voorlaatste boek, Le Paysan de Paris, waarin men wederom de worsteling kan gadeslaan tusschen zijn natuurlijke gaven en de gemakkelijke topo's en tics die men als surrealist zijn vrienden misschien verschuldigd is, ook als men de orkaan is van het gehucht. De heer Aragon heeft volgens dezelfde drie of vier formule's een z.g. erotisch werk grondig bedorven, dat ‘onder den mantel’ verscheen en waarvan ik den titel hier niet citeeren kan.

 

Een andere notabele van de gemeente is de dichter Paul Eluard,

illustratie
PAUL ELUARD

die de meeste van zijn verzen onlangs verzameld heeft in den bundel Capitale de la Douleur. Het schijnt dat de poëzie van den heer Eluard met niets te vergelijken valt; dat zij zich richt tot degenen die niet meer vragen te lezen; dat hij de Hartstocht en de Inspiratie zelf is. Ik ontleen deze verklaringen aan een beoordeeling van zijn werk door zijn vriend Breton, omdat ik gaarne erken het zelf niet te kunnen beoordeelen. Ik heb deze gedichten met zekere aandacht gelezen en er hier en daar een zin uit zien springen; iemand heeft er mij eens van gezegd dat zij uit water en sneeuw zijn gevormd, en mij lijkt veeleer uit samengeperste lucht, en ik herinner mij soms met genoegen een poëtischen regel van hem (die niet in dezen bundel voorkomt, maar in een anderen, zonder auteursnaam verschenen): ‘A maquiller la démone elle pâlit.’ Ik weet verder dat men in Parijs eenigen tijd gesproken heeft over een ‘vlucht’ van Eluard, over zijn verdwijnen in het onbekende - den tijd ongeveer dat die vlucht geduurd heeft, en dat was niet zoo heel lang. De heer Eluard is misschien in China geweest, maar het is niet onmogelijk, gegeven het surrealisten-oog enz., dat hij China gezien heeft vanuit een bovenkamer in Marseille. Maar ik spreek over deze ‘vlucht’ omdat, voor de surrealisten, tusschen het verdwijnen van Rimbaud en den zelfmoord van Vaché, de ‘vlucht’ van Eluard mij de waarschijnlijkste oplossing lijkt, en omdat de woorden: ‘het Groote Spel’ altijd opgaan, al naar gelang men den nadruk legt op het adjectief of op het substantief.

 

Le Grand Jeu, zoo heet, naar ik reeds zeide, behalve het nieuwe tijdschrift van de beweging, de luxe-bundel van den heer Péret, Benjamin. Ik heb dezen bundel

illustratie
BENJAMIN PÉRET

niet gelezen omdat ik hem daarvoor zou hebben moeten koopen, maar ik heb mij uit tijdschriften toch een idee kunnen vormen van het dichterlijk talent van den heer Péret. Dit nu is voornamelijk burlesk, en geenszins, zooals het talent van Max Jacob bijv., verfijnd tegelijkertijd. De heer Péret lijkt mij de eerste komiek van het gezelschap, al maakt ook hij zich af en toe boos. Men leert uit Nadja dat hij door een bejaarde dame bij den heer Breton werd gerecommandeerd toen hij zich wilde ‘lanceeren’ in de literatuur. Sedert dien zal hij vorderingen hebben gemaakt; maar tot dusver schijnt hij de grootheid van zijn spel toch voornamelijk te hebben willen bewijzen met een schimpdicht op een in

[p. 297]

Marocco gesneuvelden luitenant en een photo in La Révolution Surréaliste no. 8 gereproduceerd, waarop men hem een pastoor ziet uitschelden; en alweer: voor een niet-surrealistisch oog is dit, wil mij voorkomen, misschien onvoldoende? Er zijn cabotins in Montmartre die méér op hun geweten hebben en volkomen in hetzelfde genre; men herkent er zelfs niet dat streven in ‘zich van de gewone menschelijkheid te verwijderen’ dat tot de eerste plichten behoort van den surrealist.

 

De heer Robert Desnos is (leert men verder uit Nadja) de beste slaper van de vereeniging. ‘Hij sliep, vertelt Breton, maar hij sprak en hij schreef.’ Het is mogelijk dat hij op die wijze het eenige boekje gecomponeerd heeft dat ik van hem ken: het heet La Liberté et l'Amour, en omdat men er desgewenscht een pakje bij kreeg met minder betamelijke fragmenten, heeft

illustratie
ROBERT DESNOS

de uitgever Kra er ongenoegen aan beleefd ten gevolge van een klacht, ingediend door een deugdzaam heer uit Luik. Ik heb een compleet exemplaar aangetroffen en wederom geconstateerd dat de automatische schrijfwijze weinig bevorderlijk is voor de erotiek. Het boekje opent, zonder eenige verklaring, op het verloren gedicht Les Veilleurs van Rimbaud; de heer Desnos heeft het dus teruggevonden, al slapende misschien, tusschen 26 November en 1 December 1923. Het behoort zonder twijfel tot zijn beste vondsten, en er staan eenige strophen tusschen de vijftig waaruit het bestaat die desnoods van Rimbaud hadden kunnen zijn. Men vindt er ‘des conquérants aux gencives saignantes’, en deze bekentenis: ‘Nous avons trop mangé de poissons hystériques’, een kostbaar gegeven, après tout. Jarry heeft een boek geschreven onder den invloed van haschisch, maar men beschikt niet altijd over den stimulant dien men wil. De heer Desnos bekent verder dat hij den 13en December 1924 overleden is, op den dag waarop hij aan dit boekje begon, en nog verder: ‘Elle ne me touche pas, la mort matérielle, car je vis dans l'éternité.’ Indien dit waar is, is het een zeer groot voordeel van de surrealistische leefwijze, maar wat ons hier voornamelijk aangaat is het talent van den heer Desnos, en dit is - hoe surrealistisch ook aangekleed en vermomd - onmiskenbaar middelmatig. De avonturen van den Corsaire Sanglot die volstrekt geen verhaal mogen vormen, want de surrealistische smaak neemt aanstoot aan den verouderden verhaal-vorm (en laten zij die nog de behoefte gevoelen een verhaal te lezen of te schrijven voor ééns en voor goed weten dat zij treurige individuën zijn, volgens Breton, en nog heel wat ergers, volgens Aragon) deze avonturen dus, door den heer Desnos zorgvuldig dooreengesmeten, onderbroken enz., zijn de door zijn onderbewustzijn moeizaam teruggeworpen reminiscenties van de heldendaden van zekeren hospodar Mony Vibescu, den held van een verborgen roman van Apollinaire waarvan ik den titel wederom verzwijgen moet; en wat niet van den hospodar komt lijkt afval van Lautréamont.

 

* * *

 

Er zijn nog vele andere surrealistische namen, en naarmate de numerieke meerderheid aangroeit, slinkt het talent: altijd het eenige wat het kruideniersoog van den kunstkritikus interesseert. Het staat iedereen vrij surrealist te worden en ik weet uit betrouwbare bron dat, hoe meer de inschrijvingen binnenkomen, hoe meer het hart klopt van den heer Aragon. Er zijn in Parijs en omstreken, in verder Frankrijk, in Brussel zelfs, genoeg jonge mannen die te intellectueel reeds zijn om zich tevreden te stellen met een succesrolletje in de dancing: zij schrijven zich in met de gezwollen borst van den boerenknaap die versch tot de cadettenschool werd toegelaten. Zij meenen dat het talent met het surrealisme komt, en komt er heelemaal niets, dan rest hun het betoog over het onteerende schrijven en de klacht over hun overmaat van Cultuur. Voor de wèl schrijvenden staan minstens twee tijdschriften open: La Révolution Surréaliste voor wie anarchistisch voelen en met ideeën behept zijn, Le Grand Jeu voor de alleen-maardichterlijke naturen.

Een Parijsche vriend signaleert mij het laatste nummer van het eerstgenoemde blad waarin een lange enquête in den surrealistischen kring zelf voorkomt over sexualiteit: ‘enquête, schrijft hij, qui fait constamment penser à Bouvard et Pécuchet.’ Ik zou geen andere vergelijking weten te vinden, of het zou moeten zijn: een vacantiekolonie van vroegrijpe jongetjes, dit onderwerp be-

[p. 298]

handelend onder leiding van twee knappere hulponderwijzers: de heeren Aragon en Breton. Van tijd tot tijd worden de jongetjes tot den ernst van het onderwerp teruggeroepen, dan gaan de belangrijke constateeringen weer een poosje voort. Het is een dankbaar onderwerp dat in het volgend nummer zal worden hervat.

Van sexualiteit gesproken: ik zou haast vergeten in de surrealistische gelederen op te nemen den ouderen heer Ribemont-Dessaignes, die wèl verhalen schrijft, maar

illustratie
RIBEMONT-DESSAIGNES

toch sedert lang een soort eerelid is van het genootschap. Nauwkeurig met de surrealisten mee heeft hij zich van Dada verwijderd om het bij Freud te zoeken, alleen is het minder de droomenwereld die hem aantrekt als de sexueele afwijking. Hij is dus af en toe bijna satanisch, maar satanisch met een surrealistische superioriteit, d.w.z. ongeveer als een oud-vrijgezel die veel van die ‘wetenschappelijke rare verhalen’ tot zich genomen heeft en ze nu herkauwt, ze rustig nageniet en er zoo af en toe de lippen behagelijk bij plooit. Men denkt zoo, als men hem leest: ‘Wat is er toch veel verschrikkelijks in de wereld dat heelemaal zonder verschrikking is voor den heer Ribemont-Dessaignes...’ Het doet er ook niet toe en de Freudiaan die bijv. Céleste Ugolin doorkijkt, overtuigt zich gemakkelijk ‘que ça ne casse rien’ en dat het onderbewustzijn van dezen heer van een dergelijke overtuiging doortrokken was, is en blijven zal, zijn literaire bedoelingen ten spijt.

 

... En laat ons nu even veronderstellen dat die kruidenier van een kunstkritikus (cet imbécile, ce pourceau, cet abruti en al het verdere moois), dat die arme boekhouder van de kunst de balans zou beginnen op te maken van de surrealistische en aanverwante letteren, hij zou heden opteekenen: ‘Product van Oorlog en Freud. - Literaire nalatenschap van Lautréamont en Jarry. - Te aanvaarden (als menschelijk document of kunst): de oorlogsbrieven van Vaché, eenige opstellen van Breton, gedichten, verhalen, en ander proza van Aragon, een of twee romans van Soupault, eenige gedichten misschien van Eluard, alles tesamen behoorlijk te drukken in één deel groot-octavo.’