Gorters Nalatenschap door
Jonan Huijts
Herman Gorter, Verzen. Eerste en tweede deel. - Van Dishoeck, Bussum, 1928.
ER is al gezegd, dat Gorter de Gorter van Mei is en blijft. Ook na de verschijning van de twee eerste deelen van zijn nagelaten werk. En zoo zou dan hooge roem de strik worden, waarin een niet pralend, maar onzegbaar warm na-leven in schijn zacht, maar in waarheid onbarmhartig werd omgebracht. Ja, de Mei van Gorter, dat was een heerlijk kind, met waaiende haren en goud licht om haar heen, een zingend verstuiven van water en lenteblaren, een overrompeling in stille, van de zon afgekeerde kamers, een blijde schrik voor den verdroomden, ingekeerden zin. En zoo is er onder deze Verzen geen. Als men nu heel zachtjes nadert, voorzichtig, voorzichtig, zet uwe voeten zorgzaam neer, laat uw handen niet langs losse takken zwieren, het gaan van uw adem is nog te veel, een al te spitse aandacht van uw oogen verstoort het argelooze spel - ja, als men heel zachtjes nadert, kan het gebeuren, dat gij het verdwijnende vogeltje hoort. Was het een vogeltje? Hangen niet in de lucht ijl-glazen bollen, als zeepbellen, maar vast, die hel-hooge stemmen hebben, onhoorbaar hooge, alleen in het hart hangt de zilveren echo ervan na? Het is maar een beetje zeeschuim, een vlokje, dat zacht knappend stukvliegt. Kleine ontploffinkjes van waterblaasjes boven een warme plas. Het ritselend in zonlicht opgetilde van jong groen. Alsof een open hand ligt om een parelmoeren vleugel, een prachtig goud dekschildje: om het weg te vangen uit den beklemmenden rijkdom van zijn wereld en het voor zich te behouden als een eigen schat. Maar ook dat gebeurt niet. De hand ligt stil en het onkenbaar geheim van minuscuul leven ligt ongrijpbaar daartusschen. Als de hand zich sloot, zou het diertje nog net op het laatst de donkere gevangenheid zijn ontgaan. Er is een weelde van vrijheid in deze omvatting van een open hand. Het is genoeg om dit nimmer te vergeten; nog één nadering en er is niets meer. Was er dan ooit iets geweest? Want zóó rag-teeder zijn deze ontmoetingen, dat zij zich in een droom hadden kunnen voltrekken, en ook voor een droom te onaardsch, als de omvatting een greep en de liefde ruw wordt.
In hooge koele kamers, beslotenheden, in de warme kommen der open alleente, in jonge tijden, van nog nauwelijks, maar al onweerstaanbaar vloeiend leven, gaat deze verschijning. Gáát. Want ik ben geen gedicht tegengekomen, waarin zij langer stilhield dan om te zeggen:
Gij zegt, dat dit geen gedicht is. Maar als gij zoo voorbijgaand en zoo innig kijken kondt, dat ook gij dit geheel omvatte in de kleinste maat van het oogenblik, zoudt ge er het gedicht in verstaan. In het argelooze is dit wat de navrante weemoed van een Chineesch penseel beschreef. Een onbwuste, een ongeweten inbreuk op geheimenissen, die voor het geheel schuldelooze oog nog niet open liggen. En nu heeft iemand daar een paadje van alleen maar stilte heengevonden.
Zoo telkens weer:
‘Maar dat is niets. Een zóó onsamenhangende gedachte.’ Omdat wij geheel leven in samenhangen, omdat wij den eenen voet van ons denken nóóit oplichten voor wij den anderen hebben neergezet. Omdat de luchtige roekeloosheid, de vluchtige blijdschap van den sprong, het even, het oneindig zwevend zijn tusschen het reeds vergeetne en het nog onvermoede, ons vreemd zijn. Omdat ons leven nooit heelemaal samenkruipt in de schelp van een loshangend woord, ademloos luisterend naar dit eene alleen; omdat wij van ding tot ding oneedler verbonden zijn dan door een voldongen evenwicht van krachten, omdat er een laf tekort, een protsig te-over is, dat door onrustige leegheid, rumoerige volbloedigheid elk stil hangen in de ruimte verstoort. Anders zouden we in het licht van heimwee naar het ontwereld schrijden van ‘Petrarca en de And'ren’ de oogen zoo warm-voldaan dichtdoen als in de eerste warmte van het jaar. Ja, dan zouden we voelen, dat het op een oogenblik iemand ten boorde toe vullen kan, te denken dat het tijd en meer dan tijd is, om Petrarca en de And'ren na te wand'len. En toch is deze stem, - zoo ijl, zoo eenzaam geworden, - niet ten leste afgebroken van haar stam.
Het is misschien later toch nog gebeurd, het kan zijn, dat in de gedichten, die nog niet uitgegeven zijn, eindelijk de levende stilte verstijft en doode stilte geworden is - wat van zijn leven naar buiten bleek laat de mogelijkheid daarvan open -, maar in deze gedichten nog is het op zichzelf bestaan in uiterste vezelverfijning samengebleven met ‘ons aller eenheid.’ Die is de donkere ondergrond, waaruit het bijzondere van één bloem als een wonder verscheen. En al de dierlijke drift, de brakke drang naar zelfbestendiging, in een bloem schooner, want weerloozer, dan in het dier, dan ook in ons, maar óók in de bloem een begin van verharding, van fatale sterfelijkheid, is in deze verzen nog het zacht-vloeiende, al-levensbesef, dat héél deze donkere ondergrond bloeien kan, en zal, als hun lichte zelf:
Als hij zichzelven ziet:
wordt deze zelfbespiegeling, dit stilliggende water onder beschouwelijke aandacht, opeens bewogen, een warme, groote ontroerdheid breekt daar door:
Ik durf zelfs vermoeden, dat het deze toch geheel afgetrokken, geheel in zichzelf zingende stem is, die een lied heeft gevonden, dat in de harten der arbeiders zal gaan nazingen, als er eens ook muziek voor is. Zij zullen luisteren en het herkennen als een gedachte, welke zij onuitsprekelijk zelf hadden; zoo dikwijls zij het hooren, zoo dikwijls zij het zelf zingen zullen, zal een fontein van zachte gevoeligheid open gaan. Zij zullen eventjes aarzelen voor het onhollandsche ‘een pasje dansen’, maar dan zullen de sterke stemmen, de blije, de vertrouwende, de overgegevene zich mengen; een lenigende zwaarmoedigheid, de donkergeurige troost dat er geen eigenbaat is in hun strijd, de wonden, welke zij slaan, zal de verscheidenheid eindelijk in zich vereenigen, het zal dan laat op den avond zijn, heete woorden, pralle daden zullen er zich koel en vergeeflijk in baden, de arbeiders, wier dichter Gorter wilde zijn, zullen tenminste één gedicht van hem onthouden:
* * *
In dezelfde jaren (1909-1912) heeft Gorter de verzen voor een vrouw geschreven, die in het tweede, nu verschenen deel opgenomen zijn.
Met deze woorden zou men over zijn verzen willen spreken, als hij ze niet reeds zelf gekozen had. Deze aanwezigheid, die niet inneemt, niet de overhand neemt, een weerszijdsche bespiegeling, overgave en gelijktijdig zelfbehoud, deze aanwezigheid, die het naderende nadert, het ontwijkende ontwijkt, is er in alle verzen. Zij is het hooge besef van vrijheid, die gelaten en behouden wordt. Aan haar geeft men zich over, zonder zich te verliezen; men roemt op haar, zonder zijn eenzaamheid prijs te geven. Zóó, als het heet in het gedicht Plassengrond:
Er is op vele wijzen tot de geliefde te spreken, die haar trotsch en gelukkig maken, maar een hart zal nooit zoo door eenvoud gewonnen zijn als in deze gedichten. Zijn zij soms al te eenvoudig? We zullen niet dikwijls zoo zacht van ons zelven zijn, dat in zichzelf rustende gedachten, zonder drift of drang, gedachten, die als een dun lichtend neveltje vóór ons hangen, onmiskenbaar, maar nergens, als een flauwe geur van bloemen op het spoor van een vrouw, nog toegang vinden tot ons bewust-zijn. Men kan vele van deze gedichten dan ‘te eenvoudig’ noemen. Maar het gedicht heeft recht op deze zeldzaamste oogenblikken van toegankelijkheid. Het hoeft niet eens
ZOMERGENOEGENS VAN VLAAMSCHE SCHRIJVERS
Het verheugt ons dit aardige kiekje een plaats te mogen geven in ‘Den Gulden Winckel’.
Van links naar rechts: Piet Heuvelmans, Mevr. Hegenscheidt, Alfred Hegenscheidt, mevrouw Heuvelmans, prof. dr. August Vermeylen.
Zomer 1928.
een der zeer zeldzame te zijn, waarin wij zullen volstroomen van het oppermachtige gevoel in dit laatste voorbeeld: