Lucien Dubech aan het woord

Om Lucien Dubech, aan wien deze brief gericht is, in nader contact met onze lezers te brengen, publiceeren wij hier een vraaggesprek dat André Rousseaux met hem hield voor het weekblad ‘Candide.’ Het is een kleine notitie, die er toe bij kan dragen om, gevoegd bij wat wij reeds in onze nos. van Sept. 1925 en Maart 1928, over Dubech publiceerden, het beeld van deze typische figuur in de Fransche letteren te vervolmaken.

DE heer Lucien Dubech, die tooneelcriticus, dichter, roman- en geschiedschrijver is en tevens sportkronieken verzorgt, is moeilijk te benaderen. Eergisteren sprak

[p. 259]

hij in Straatsburg of in Rouaan over La Fontaine of Henri Rochefort. Gisteravond woonde hij de generale repetitie van het nieuwste tooneelstuk bij. Morgen zult ge hem op de tribunes van Colombes zien, als er een belangrijke voetbalwedstrijd wordt gehouden ... Laten wij hem echter in zijn studeerkamer gaan opwachten. Hij zal zeker weldra thuiskomen. Aan den muur, waartegen rondom boekenkasten staan, hangt een portret van Racine. In dit vertrek werkt Dubech aan zijn geliefkoosden arbeid; hij herleest er ‘Phèdre’ of ‘Athalie’, waarin hij dagelijks nieuwe gezichtspunten, nieuwe schoonheden ontdekt. Hier zal hij met ons over zijn boek: ‘Jean Racine politique’ spreken.

‘Uw laatste boek70 is al het vierde in nog geen zes maanden tijds. U publiceert in elk jaargetijde de lectuur, die er bij past: van het voorjaar een roman; nu bent u aan een zwaarder boek over geschiedenis en kritiek bezig. En dan nog uw nieuwe uitgave van Racine!’

‘Wie kan er zich op beroemen, dat hij Racine grondig kent? Toen ik zijne werken overlas, terwijl ik er aanteekeningen bij maakte om de uitgave voor te bereiden, die in de “Collection des classiques de la Cité des Livres” zou uitkomen, heb ik er massa's dingen in gevonden, welke ik vroeger nooit had opgemerkt. En ik heb ontdekt, dat men veel van Racine kan houden, zonder er ooit zeker van te zijn hem volkomen te hebben begrepen.

Dat de meeste treurspelen en in het bijzonder de Fransche, vol politieke zinspelingen zijn, zal men na een oogenblik nadenken moeten toegeven. Kiest de Fransche tragedie, om hartstochten uit te beelden, niet als hoofdpersonen koningen, vorsten, keizers, die Staten besturen? De hartstochten, waardoor de hoofdpersonen worden bezield, hebben dus invloed op het Staatsbestuur. Een goed geschreven tragedie moet altijd in sommige opzichten in verband staan met de politiek. Iedereen is het er dan ook feitelijk over eens, dat de vader der Fransche tragedie een geboren politicus was: Corneille had aanleg en zin voor politiek. Vraagt men aan een gymnasiast, wie in de Fransche literatuur een bij uitstek politiek dichter is, dan wed ik, dat hij zal antwoorden: Corneille. En als men hem vraagt uit Racine's werken eene politieke tragedie te noemen, zal hij dadelijk aan “Britannicus” denken, waarvan de politiek de voornaamste drijfveer vormt. Maar in Racine's treurspelen zijn er ook vele, waarbij het politieke conflict nauw samenhangt met dat der hartstochten, zooals in: La Thébaïde, Bérénice, Mithridate, Bajazet, Iphigénie, Esther en Athalie. Alexandre handelt over een coalitie-oorlog, Andromaque over een gezantschap. Zelfs in Phèdre, de eenige wereldlijke tragedie, waar de hartstocht in zijn zuiversten vorm wordt geschilderd, staat eene quaestie van troonopvolging op den achtergrond.

Niet minder merkwaardig zijn de types van politici, die Racine heeft geteekend. Als men hun Latijnschen, Griekschen of Hebreeuwschen naam met een hedendaagschen verwisselt, zijn het menschen van onzen tijd. Ik heb bij Racine twee personen ontdekt, die het type zijn van verlichte conservatieven, oud-militairen, echte “gentlemen”, die temidden van de grootste rampen en tegenover de gevaarlijkste individuen een krachtig optimisme behouden: als gij de rollen van Abner en Burrhus overleest, zult ge zien, dat ik niet overdrijf.

Men noemt Racine onsterfelijk, en dat is volkomen waar. Maar men zou hem ook universeel kunnen noemen. Zelden vindt men in het werk van een mensch zóóveel kunstzin en intelligentie vereenigd.’

... ‘Ik zal ditmaal niet weer met u over uw “Histoire de Paris” spreken; want u hebt dezer dagen nog een ander boek uitgegeven, een werkje over de “Comédie-Française.71.

De “Comédie-Française” is eene instelling, die men alleen door hare geschiedenis kan leeren kennen. Men moet bij het ontstaan beginnen. Ik beken eerlijk, dat ik er pas iets van begon te begrijpen na het uitstekende boekje van Mme Dussane te hebben gelezen, waarin zij de geschiedenis van dezen schouwburg vertelt. Sommige gebruiken, aan deze kunstinstelling verbonden, zooals de benoeming van “sociétaires” en het toekennen van winstaandeelen, kan men pas begrijpen, wanneer men tot den tijd van Lodewijk XIV teruggaat.’

‘Zal er binnenkort niet weer een nieuwe “sociétaire” worden benoemd?’

‘Ja zeker. De volgende week worden de twaalf twaalfden van Mme Segond-Weber aan een ander toegewezen, omdat ze aan het einde van dit jaar afscheid neemt van het tooneel.’

‘We zullen de geschiedenis, die ons te ver zou voeren, laten rusten en aan den tegenwoordigen tijd denken. Wat voorspelt u?’

‘O, ik waag mij niet aan voorspellingen. Ik weet alleen, dat er een nieuwe “sociétaire” zal worden benoemd. Men spreekt veel over den heer Luguet, een goed acteur, die van het Boulevard-tooneel naar de “Comédie” is overgegaan en er heel goed moderne rollen speelt. Maar heeft het eigenlijk

[p. 260]

wel zin hem “sociétaire” te maken? Want men krijgt sterk den indruk, dat hij naar het Boulevard-tooneel zal terugkeeren en slechts tijdelijk bij het “Théâtre Français” zal blijven. Zijne verhouding tot de “Comédie” gelijkt niet zoozeer op een ernstig huwelijk dan wel op eene “liaison” zonder toekomst. Is het daarom niet beter iemand te kiezen, die nauwer met het Huis van Molière is verbonden?’ - ‘Maar wie dan?’ - ‘Wat de acteurs betreft, zou ik het niet kunnen zeggen. Ik aarzel tusschen den heer Bertin en den heer Dorival. Wat de actrices aangaat, is geen weifeling noodig. Men zou zeker, zoo spoedig mogelijk, de talenten van actrices als Mlle Fonteney of Mme de Chauveron moeten eeren. Maar Mme Madeleine Renaud, die met groot talent “ingénue”-rollen speelt, zou men nog dit jaar “sociétaire” moeten maken. Vindt men haar te jong? Maar ze speelt immers uitstekend voor “ingénue”. Laat ons dan dadelijk vaststellen dat men niet tegelijk “ingénue” en “sociétaire” kan zijn en er verder niet over praten ...’

Racine's portret kijkt uit de hoogte op ons neer. Als men hem eens om raad vroeg? Och neen. Want dan zou hij zeker den heer La Fleur of Mlle Champmeslé voorstellen. En er zijn heusch al candidaten genoeg ...

ANDRÉ ROUSSEAUX

70Dat nu al weer het laatste niet is (Red. D.G.W.).
71La Comédie-Française, un vol. Au Divan.