Boekenschouw

Reis- en Natuurbeschrijving, Volkenkunde, Litteratuur

Paul W. Harrison, Onder de Arabieren. Bewerking van dr. C. Easton. - Den Haag, Leopold, 1928.

In dit boek van den Amerikaanschen dokter-zendeling vindt men geen spannende avonturen, doch een beschrijving van het Arabische leven in zijn verschillende vormen. Zooals de heer Harrison zelf opmerkt, kunnen wij bij vreemde volken en rassen hoedanigheden van geest en gemoed vinden, die ons in staat zouden stellen, een geheel anderen kijk op het leven te krijgen en onze sociale begrippen volkomen te wijzigen.

De schrijver heeft blijkbaar het Arabische leven met zorg waargenomen, want zijn boek geeft niet alleen een beschrijving van het alledaagsche leven, maar ook gedachten over het religieuse leven der woestijnbewoners. Deze menschen leven in de grootste armoede, zijn veelal blind voor de wondere schoonheid der natuur, doch verwerkelijken in hun leven de verheven leuzen van Vrijheid. Gelijkheid en Broederschap, die het ideaal vormen waarvan alle eeuwen hebben gedroomd. Voor den Bedoewien is God de grootste realiteit in het Heelal.

Interessant is het hoofdstuk over de parelvisscherij, over de zegeningen van het Britsche bestuur in Mesopotamië en over de politieke geschiedenis van den Islam.

Een geneesheer leert vreemde volken spoediger kennen dan aan andere menschen mogelijk is. Het boek van Harrison levert hiervoor het bewijs; het bevat dan ook veel wat voor ons belangwekkend is.

L.H. van Lennep, ‘Chnumhotep’, de Schatbewaarder. Een vertelling uit het oude Egypte. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.

In dit boek herleeft het oude Egypte voor ons, het land van de Pharao's en van de Pyramiden.

Chnumhotep, de schatbewaarder, wordt door koning Amenemhat op een expeditie naar het Zuiden uitgezonden om het graniet en den zandsteen te halen, welke de koning noodig had om een tempel voor Amon te bouwen.

De reis en de lotgevallen van Chnumhotep heeft de heer van Lennep met zeer veel smaak beschreven; telkenmale blijkt over welk een groote kennis van het leven der oude Egyptenaren hij beschikt.

Ook in dien lang vervlogen tijd hadden de menschen dezelfde gebreken als nu: zelfingenomenheid, onbetrouwbaarheid, eerzucht en vele andere. De schatbewaarder blijkt niet over de geringste vergevingsgezindheid te beschikken, wanneer hij een ambtenaar, die valsche berichten over hem verspreid heeft, met klaarblijkelijk welgevallen tot een onmenschelijk-wreede straf ziet veroordeelen.

Wie zich voor het leven der Egyptische oudheid interesseert, zij de lezing van dit boeiend geschreven verhaal aanbevolen.

Johan Kooy, Het boek van den hemel. - Utrecht, W. de Haan, z.j.

In de serie ‘Door alle eeuwen heen’ verscheen een boek over de verheven wetenschap van het heelal, de astronomie. Dit boek wil meer leesboek dan studieboek zijn; het wil tot nadenken stemmen en opwekken tot belangstelling in de wonderen des hemels.

Door alle eeuwen heen heeft het wonder van den sterrenhemel een diepen indruk gemaakt op het menschelijk gemoed. De mensch uit ‘minder-beschaafde’ tijden kon zich nog geen voorstelling vormen van den bouw van het heelal; hij beschouwde de aarde als het middelpunt van den hemel. Hoe zich de denkbeelden omtrent den kosmos langzamerhand ontwikkeld hebben, hoe men eerst van lieverlede de zekerheid verkreeg, dat de zon den volgenden ochtend wederom uit den horizon te voorschijn zou komen, lezen wij in het Eerste Boek, hetwelk het contact tusschen de menigte en de hemelverschijnselen beschrijft.

In den geest van de primitieven was geen plaats voor

[p. 256]



illustratie
MAURICE UTRILLO
over wien Jan van Nylen handelt in zijn artikel Twee groote Bohémiens, in dit nr. opgenomen.
(Naar een teekening van Utrillo's moeder Suzanne Valadon).


den twijfel; zij aanvaardden de verschijnselen als eenige werkelijkheid. Eerst de groote geesten van latere tijden kwamen tot het inzicht, dat onze zintuigen ons een valsch beeld van de werkelijkheid geven, dat de schijn dikwijls bedriegt.

Niets is beter geschikt om den mensch de betrekkelijke waarde van zijn wereldbeeld te doen beseffen dan een historisch overzicht van de ontwikkeling der astronomische wetenschap.

De geschiedenis dezer evolutie vindt men in het Tweede Boek, waarin de levensgeschiedenis der groote denkers op dit gebied: Ptolemaeus, Copernicus, Tycho Brahé, Kepler, Galilei en Newton op een boeiende en voor elkeen bevattelijke wijze wordt beschreven.

In het Derde Boek: De feiten van den hemel, worden de resultaten van de recente ontdekkingen op natuurkundig en sterrenkundig gebied in populairen vorm behandeld. Een beschouwing over de natuur van het licht, gebaseerd op de wetenschap van den bouw der materie, vormt een waardevolle inleiding tot dit laatste en m.i. belangrijkste deel van het boek. Want wat is van meer belang dan dat de mensch inziet, dat zijn tijdelijke woonplaats, de Aarde, slechts een onbeteekenend stofje is in het ruimtelooze Heelal; wat kan hem meer tot deemoedigheid stemmen dan het besef, dat wij deelen zijn van een grootsch, ontzaggelijk Geheel, welks verheven doeleinden ons even ondoorgrondelijk zijn als de geschiedenis der menschheid een mysterie moet zijn voor den mier?

De heer Kooy is er m.i. uitnemend in geslaagd de ontastbare attributen van de Ruimte: eeuwigheid en oneindigheid, in menschelijke gedachtenvormen begrijpelijk te maken. Hoe meer onze kennis van den hemel toeneemt, des te grootscher wordt het Heelal. De astronomie bovenal toont ons de onvergankelijke waarde van den Geest.

Het is uit den aard der zaak gevaarlijk om uit den stand der hedendaagsche wetenschap conclusies te trekken aangaande de bewoonbaarheid van de hemellichamen. Wij dienen niet te vergeten dat de wetenschap slechts de oppervlakte der wereld, het heelal der verschijnselen, bestudeert. Achter, onder en boven deze verschijnselen bevindt zich een onkenbare Werkelijkheid, welke men op moderne wijze zou kunnen aanduiden met het geheel der voor onze zintuigen nietwaarneembare trillings-frequenties. Zeer terecht wijst de schrijver er op, dat wij slechts op een zeer beperkt aantal trillingen reageeren. De conclusie, dat het Leven tot een uiterst klein hoekje van het heelal beperkt zou zijn gebleven acht ik onjuist. Afgezien van alle verstandelijke overwegingen komt zoowel ons gevoel als ons geloof daartegen in opstand.

Het knap geschreven boek is met fraaie foto's verlucht.

 

F.S. BOSMAN

Herman Poort, Aan 't Zugermeer. - Assen, Van Gorcum en Comp. Herman Poort, Opstellen en Lezingen. - Groningen, P. Noordhoff, 1928.

Met groote vreugde heb ik het verschijnen van bovengenoemde werken van Herman Poort begroet, omdat ik gedurende vele jaren heb gevreesd, dat de voortreffelijke popularisator onzer letteren den auteur had verdrongen. Ziet, deze vrees was ongegrond! Na het verschijnen van de kostelijke serie tooneelkritieken en -beschouwingen die Noordhoff uitgaf onder den titel: ‘Van de Planken’, verscheen ‘Aan het Zugermeer’, herinneringen aan een vroolijk zomerleven, met eenige houtsneden van Jan Wiegers, zooals we die van hem gewend zijn: bondig en scherp, en met een uitvieren van de lijn. Wat een kostelijk boekje, wat een verve en sprankelende geest! O, geen hooge literatuur, geen lemmer-scherp benaderen van conflicten, maar een boekje, zóo fijn en vroolijk, dat het een weldaad is na zooveel dorre romans der laatste jaren. En nu de bundel ‘Opstellen en Lezingen’. Wat een bescheiden mensch is deze kunstenaar! Welke essayist zou niet zijn bezweken voor den titel ‘Verzameld Proza’? Niets daarvan: een eenvoudige uitgave, een bescheiden titel - en een kostelijke inhoud! We krijgen een keur van essay's, zoo delicaat voorgezet, zoo zorgvuldig bereid, dat de bewondering tot enthousiasme stijgt. Wat krijgen we? Een portret van Brederode, zoo zuiver belijnd als ik er geen tweede in onze letteren zou kunnen aanwijzen, zoo beheerscht van toon, zoo sferisch-zuiver. Dan een diep-indringende beschouwing over Henriëtte Roland Holst, bijna van eerbiedige schroom; een opstel over ‘Het Spiegeltje’, over Gide en Dostojewsky; over ... Maar lees zelf, geniet zelf dit fijne proza, dezen evenwichtigen geest, die u rustig en bedachtzaam voert, en wiens leiding ongedachte perspectieven opent. Aan het slot van dit kort bericht, dat mijn vreugde moet weerspiegelen over het verschijnen van Poort's nieuwen arbeid, rest mij een wensch, n.l. dat Poort moge publiceeren een eigen werk, eigen scheppenden arbeid. Hij lijkt mij de man om de ‘voelbare leemte’ onzer letteren aan te vullen, te voorzien in de ‘tastbare behoefte’ van een bundel goede, zuivere short stories, een bundel knappe novellen. Zal deze wensch vervuld worden?

 

JOHAN THEUNISZ