Friesche letteren
Een Nabetrachting
IN het Februari-nummer 1927 van Den Gulden Winckel schreef Wybo Meyer over het werk van Dr. Schepers: ‘Troelstra als Friesch Dichter’. 't Is naar aanleiding daarvan en vooral naar aanleiding van de opmerkingen, die de heer Meyer zich in dit verband ten opzichte van Friesche poëzie en Friesche letterkunde in 't algemeen veroorloofde, dat ik een enkele bedenking wensch te plaatsen67. Mijn bezwaar gaat niet in de eerste plaats tegen de lichtelijk afwijzende houding die de schrijver ten opzichte van Dr. Schepers' arbeid aanneemt, maar meer tegen de daarvoor aangevoerde motiveering; een motiveering waarbij de schrijver zich herhaaldelijk op een m.i. absoluut onjuiste basis plaatst. De stelling waarvan Wybo Meyer uitging is deze: De Friesche poëzie, de Friesche literatuur is voor den Hollander, en voor den buitenlander in 't algemeen, terra incognita, en moet dat krachtens haar aard en karakter blijven. ‘Vooraanstaande Friesche schrijvers’ zoo zeide hij, zijn haast allen uit het midden van het (boeren = plattelands) volk voortgekomen. Van hun werk maakt dan ook het intieme Friesche volksleven het onderwerp uit. Zonder uitzondering bezingen zij en beschrijven zij de zeden en gewoonten van hun onmiddellijke omgeving68. ‘Daarom moet men de Friesche letterkunde niet beschouwen als een fraai aangelegden tuin, met wélgekweekte en verzorgde bloemen, maar als een bonte wei waarop allerlei wilde, maar daarom niet minder schoone gewassen tieren. De Friesche letterkunde wordt niet beoefend ‘l'art pour l'art’, zij is niet van individueelen, maar van socialen aard.’
Heel deze redeneering is één groote onjuistheid, en kan alleen verklaard worden uit volslagen onbekendheid van den schrijver met het terrein, waarop hij den lezer wilde oriënteeren. De hierboven gespatieerde zin is voor ieder die ook maar oppervlakkig heeft kennis gemaakt met het literaire leven in Friesland gedurende het laatste decennium, onzin zonder meer. Zelfs voor de oudere schrijvers gaat het absoluut niet op; wie zou de religieuze en erotische poëzie van Gijsbert Japix en Harmen Sytstra als berijmde folklore durven bestempelen?
Wist Wybo Meyer, toen hij dit schreef, heelemaal niets van de sinds 1915 opgekomen generatie Friesche schrijvers, een generatie die juist alle provincialisme met fellen nadruk heeft afgewezen, en die de belangstelling vraagt voor haar arbeid, niet als Friesche eigenaardigheid, maar als literatuur, zooals iedere andere?
Het is daarom, dat de vraag van Wybo Meyer: ‘Is werkelijk de belangstelling van den Hollander groot genoeg, om de verschijning van dit boek te rechtvaardigen, ten eenenmale misplaatst was. Niet de belangstelling van den Hollander, die van allerlei toevallige factoren kan afhangen, maar de objectieve waarde van Troelstra's werk als literatuur rechtvaardigt of veroordeelt deze uitgave.
Het is inderdaad geen kompliment voor de Friesche literatoren, dat men provincialistische eigenaardigheden als verzachtende omstandigheid aanvoert bij de beoordeeling van hun werk. Zij hebben deze verzachtende omstandigheden ook niet noodig. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat de Friesche literatuur, ook die van de laatste jaren, een speciaal Friesch karakter draagt; maar welke literatuur, die inderdaad nationaal wil zijn, draagt niet het merk van het volk te midden waarvan ze opbloeide? Wybo Meyer echter deed het voorkomen alsof de Friesche literatuur niet anders is dan het werk van een aantal wel gevoelige en gemoedelijke, maar tamelijk ongeciviliseerde plattelanders, die hun landerijen en haardsteden, hun zeden en gewoonten berijmelen.
Ik herhaal: dat was een bewijs van schromelijke onkunde.
Is het noodig namen te noemen?
Ik wijs dan op het werk van Douwe Kalma, wiens
lyriek en dramatiek van zulk een universeel karakter is, dat ze juist daarom door sommige ouderen met een soort van schuwe reserve wordt aanvaard, als zijnde niet genoeg typisch Friesch. Hij juist is het geweest, die in kritieken en essays rusteloos den strijd heeft gevoerd tegen de provinciale begrenzing en isoleering van Friesland. Wat onbewust leefde in veler jongeren hart sprak hij bewust uit: Friesland heeft de deuren opengeworpen naar de wereld toe, en worstelt om zijn zelfstandig deel in de cultuur onzer dagen.
Ik noem R.P. Sybesma, die het sonnet hanteert op zoo meesterlijke wijze, dat moeilijk een Hollandsch dichter in dit opzicht naast hem is te stellen.
Ik noem Dr. O. Postma, die verzen schrijft van een artistieke verfijning naderend aan dekadentie. In hoeverre het ‘l'art pour l'art’ onder ons nog opgeld doet is een kwestie die m.i. buiten de vraag van het taalmilieu omgaat en hier onbesproken kan blijven. Het heeft me intusschen verwonderd, dat Wybo Meyer, die toch een Fries schijnt te zijn, zoo weinig aandacht heeft geschonken aan het geestelijk leven van zijn volk dat deze dingen hem konden ontgaan, te meer waar in Hollandsche tijdschriften de Friesch-literaire beweging meer dan eens ter sprake kwam (Buitenrust Hettema in Groot Nederland, Rinke Tolman in de Nieuwe Gids, Prof. Huizinga in de Gids, Fokkema in Opwaartsche Wegen; zelfs schreef Dr. Prampolini over Friesche lyriek in een Italiaansch blad).
Ik kan me dan ook niet voorstellen waarom Friesche literatuur zich minder dan eenige andere ter wereld zou leenen voor vertaling. Wie zou meenen dat onze taal te arm is om een goede literatuur te dragen, wijs ik alleen nog op de onlangs verschenen Hamlet-vertaling van Holtrop. Een volk, dat op deze wijze produkten van buitenlandsche cultuur, en dan van een universeel en geniaal dramatikus als Shakespeare, weet te assimileeren, is toch zeker ook in staat tot het scheppen van een literatuur, die zoowel universeel is als nationaal?
FEDDE SCHURER