Korte Overwegingen

54.

Het blijft merkwaardig om te zien met welk een bittere hardnekkigheid de Nederlandsche dichters zich afwenden van de wereldsche gebeurtenissen, welke heel de overige menschheid in spanning of verrukking brengen. Alleen moet ik dadelijk een loffelijke uitzondering maken voor A. den Doolaard, die meer dan eens een ‘gelegenheidsgedicht’ schreef vol warmte en wil, vurig en gespierd.

Toen Coste en Le Brix thuis kwamen van hun heroische wereldreis, inspireerde de enthousiaste bewondering meer dan één dichter. Ik heb hier naast mij liggen een ode van de Gravin van Noailles, geheel in haar stijl: breed, klaar, stroomend en een beetje al te welsprekend.

Het lot van de bemanning der Latham, Amundsen, Guilbaud en de Cuverville gaf aan Alexander Guinle een statige ode in, met deze slotstrophe:

 
Qu'importe que leurs coeurs au milieu des orages
 
Aient moins battu d'un bel été!
 
D'avoir laissé plus tôt aux funèbres rivages
 
L'oiseau sans fin qui sombre à l'horizon des âges,
 
Ils volent dans l'éternité!

De tochten van Thomassen à Thuessink van der Hoop

illustratie
A. DEN DOOLAARD
(naar een caricatuur voor ‘De Revue der Sporten’ geteekend door Kelen)


van Slochteren en van Koppen mogen ook mee tellen. Het Nederlandsche volk heeft gejubeld en gefeest over hun behouden wederkeer; wij hadden allen het gevoel dat er iets schoons en iets groots gebeurd was; maar van dat groote en schoone, van dat collectieve enthousiasme vinden wij geen spoor terug in de letterkunde, die, naar men zegt, het leven spiegelen moet.

Bij de Olympische Spelen is er ièts van belangstelling ontwaakt. De leider van ‘De Revue der Sporten’, A.J.G. Strengholt, die een man van smaak en vernuft is, kwam op het goede denkbeeld om aan eenige jonge dichters hun indrukken te vragen. Ik las twee artikelen, van A. den Doolaard en van Henrik Scholte, en beide konden mij wonderwel bekoren. Vooral dat van Den Doolaard was geestig, vol élan en glans. Ziehier een alinea er uit:

‘De bal is een wereld, en brengt een wereld in beweging. Van wat de bal al rollende, binnen 1 minuut zelf aan 't rollen, ronken, knetteren, draaien, tikken, vonken, vliegen, hollen, hijgen, stampvoeten, jubelen, vloeken, en vlamlaaien brengt, is een klein filmpje te maken, dat u in razende vaart rond de wereld zou voeren, waarvan de bal weer het rundleeren symbool is.

Let op: Het kale linnen doek - lichten uit - zwart - een bal diagonaalt van rechtsboven naar linksonder - danst en kantelt over twee kruinen, éen licht éen donker - een starre goalpaal, die van niets weet - een strak net, dat heelemáál niets weet - een bal, een nijdige, bezeten bal, die alles weet, die onkeerbaar komt opdoemen met ijzingwekkend kaarsrechte snelheid, zoodat zij enkel maar groeit, uitdijt van erwt tot meloen, van middelpunt van een cirkel tot de cirkel zelf - een net, dat wanhopig zwiept - het winnend gouden punt op het blauwe scoringbord - schrijfmachine ratel-

[p. 250]



illustratie
HENRIK SCHOLTE
(naar een caricatuur voor ‘De Revue der Sporten’ geteekend door Kelen)


tikt - over de betonnen trappen hollen de gebiesde beenen van een telegramjongen - over en door elkaar: isolatoren met trillende draden, een dommelende diepzeevisch met electrisch geladen snorren op een transatlantische kabel, welke visch uit de siësta opschokt en belletjes uitblubberend wegspurt - een leege zee met een kalme kabel en zachtjes zwaaiende oceaanplanten - skyscrapers - redactiebureau - wandelende courant - zee van hoofden - DE UITSLAG - duizend armen, die de lucht in alle dolle diagonaalrichtingen strepen - regen van stormachtig stijgende en kantelend dalende hoofddeksels - dwars daar doorhéén: de jachtende zetmachines en persen - de zwerm van couranten, een leger postduiven, dat plotseling het land bevolkt - armen, beenen, harten, oogen, handen: wieken waaieren, jachten, vonken, slaan samen. De zee van applaus in het Stadion zwelt tot een oceaan, die de aarde in springvloed verovert.

En dit alles doet Zij, de Bal.’

Maar dit is allemaal nog slechts proza. Hier volgt een gedicht van mr. M. Nijhoff, geschreven ter eere van Jan Wils, den bouwer van het Stadion. Het is zeker niet een van de beste gedichten van Nijhoff, het is wat stijf, wat te duidelijk ‘gemaakt’. Maar het is in elk geval een bewijs van een actieve belangstelling, van dat ‘méé-doen’, waarnaar wij snakken:

 
Een oorlog had deez' aard', zoo groot zij is, gemeten,
 
Vrede werd aangevat als wereldwerk en plicht,
 
Arbeid die, uit zijn ernst, vijfjaarlijks, zich opricht
 
Tot een uitdagend feest van ijverende athleten.
 
 
 
Hij die in Holland bouwt, werkt meer dan hij verricht:
 
De steen wordt, eer hij er staat, van tinnen zoo doorbeten
 
Dat ingetogenheid reeds zegepraal mag heeten
 
En weerstand schepper wordt van ruimte en evenwicht.
 
 
 
Een feest, wijd, wereld-wijd, kon dat ooit samenkomen
 
In die bezielde rust? Ons hart is onze bron
 
Maar zou 't voor meer dan ons toereiken kunnen stroomen?

Jan Wils, uw antwoord was dat gij het werk begon Iets van ons diepst geloof hebt ge eerlijk ondernomen Kunstenaars danken u voor Hollands Stadion.

 

* * *

55.

Met de heer Paul Souday is de heer Clement Vautel een der afschuwelijkste wezens, die er aan den zelfkant van de litteratuur rondspoken. Het is de man die zijn burgerlijke banaliteit tot een dogma heeft verheven en die zijn blaffende geborneerdheid als een ideaal stelt. Vautel is het geconcentreerd extract van de eigenwijsheid en de eigengereidheid uit honderdduizend degelijke, nuttige, nette en nobele ambtenaren en handelaren, die precies weten wat goed en kwaad, wat mooi en leelijk is, wat mag en niet mag, wat gewenscht en ongewenscht is.

Vautel is de Man met de Zekerheden. De man die Gods geheimste oogmerken doorgrondt en die weet wat Hij met de menschen voorheeft. De Man met de Overtuiging dat God hem heeft uitverkoren om als levend Voorbeeld op de wereld om te gaan.

Dit alles is heel eenvoudig. De heer Vautel is gezond en dik. Dus proclameert hij dat de mensch gezond en dik behoort te zijn. De heer Vautel is radicaal-socialist, dies zij de ware mensch radicaal-socialist als hij. Hij heeft op een bepaalde wijze lief, dus is dat de eenige goede en betamelijke wijze. Hij houdt van bepaalde boeken en bepaalde schilderijen, dus zijn dat de eenige schoone uitingen van kunst en letteren. Twijfel is hem vreemd, dus is de twijfel een verachtelijk ziekteverschijnsel. En zoo voort. Voordat wij allemaal gaaf afgeronde Vautelletjes zijn is de wereld nog niet heelemaal prima in orde en zooals zij zijn moet.

Op de basis van deze inderdaad roerend eenvoudige levensbeschouwing bouwt de heer Clement Vautel, de echt Parijsche Luikenaar, een schat van aesthetica op. In zijn ‘Propos d'un Philistin’, waarmede ‘Comoedia’ - overigens een aardig blad - haar abonnées zoo nu en dan verrast, heeft hij de zaak netjes op pootjes gezet. Kijk eens, zegt hij, men noemt dezen tijd ‘L'Age du Laid’ en inderdaad er is veel leelijks, heel veel leelijks, verschrikkelijk veel leelijks. Van Stendhal, via Baudelaire, is de heele litteratuur leelijk, want zij behandelt zoo dikwijls leelijke karakters en alle mogelijke leelijke dingen, leelijke gewoonten en leelijke afwijkingen; en de heele schilderkunst is heel erg leelijk, want de schilders schilderen zoo vaak leelijke mansgelaten en leelijke vrouwenlijnen ... en de muziek is leelijk ... kortom alles is leelijk; máár ... daarom mag men onzen tijd nog niet ‘L'Age du Laid’ noemen. Neen, o neen. Want dat alles, al die litteratuur, schilderkunst, plastiek, muziek ... alles, alles, alles gaat geheel buiten onzen tijd om, heeft niets met onzen tijd te maken, is een zondig vermaak van enkele doorziekte individuen zonder god en gebod.

Een tijd waarin een Vautel als quintessens van honderdduizend sous-vautels en vautellinnen leeft en werkt ìs niet leelijk. Lang niet. Niet al die dichters en denkers, die schilders en bouwers karakteriseeren een tijd en een beschaving ... maar al die gezonde dikke middenmoten, die zijn er de substantie van, die geven er de waarde, den wil en het wezen aan.

Volgens deze theorie, welke voor ieder iets bekoorlijks moet hebben, vervallen alle historische en nationale onderscheidingen in het geestelijk leven der volken. Want de Vautels zijn van alle tijden en van alle luchtstreken. Van de grijze oudheid tot de verste toekomst is de afgeronde middelmatigheid een constante grootte. In alle tijden en van alle volken is de middelmatigheid een inerte, vormlooze, vrijwel onveranderlijke massa. Zooals de aarde een vrijwel onveranderlijke massa is:

[p. 251]

alleen oogsten wisselen. En het is jammer dat de Vautels nooit zullen begrijpen dat de kunst, die zij zoo verachten, door hùn bestaan mogelijk gemaakt wordt, dat die opbloeit uit wat in hèn eeuwig onbewust zal blijven.

 

* * *

56.

De Wereldbibliotheek heeft een proef genomen, waarvan de resultaten nog slechts ten deele bekend zijn. De armoede van onze hedendaagsche romanlitteratuur is verbijsterend. Nu kan men, als ik, van meening zijn, dat het epische genre vreemd is aan ons volkswezen en dus aan onze litteratuur; men kan ook de overtuiging hebben, dat toevallige omstandigheden de opkomst en den bloei van een levende romankunst belemmeren.

In elk geval is de poging van de W.B. interessant. En wij zien vol spanning uit naar hetgeen er voor de heeren zal komen. Ziehier het verslag der prijsvraag zonder ontijdige commentaar:

‘In 1926 schreven wij, aldus de directie der Wereldbibliotheek te Amsterdam, een prijsvraag voor romans uit, die in opzet en doelstelling in het algemeen afweek van de gebruikelijke.

Ons doel was niet: inkomende handschriften te gaan beoordeelen naar den maatstaf van best, beter, goed; evenmin dus een eersten, tweeden of derden prijs uit te keeren. Wat wij beoogden, was belangwekkende boeken voor onze lezers te vinden, om daarmee onze reeks Nieuwe Romans en onzen Jaargang te verrijken. Wij meenden, dat er in ons taalkundig Groot-Nederland nog menig sluimerend talent aanwezig moest zijn, dat aldus gewekt kon worden, terwijl wij ook bekende talenten hoopten te kunnen aansporen tot de uitvoering van nog rijpende ontwerpen en plannen. Wij hadden daarbij voor ons zelf uitgemaakt, dat te aanvaarden zou zijn werk, dat de uitbeelding bracht van een eigen, waardevolle levensvisie; werk waarin menschen in hun eigen aard, in hun worsteling, onderling of tegen hoogere levensmachten, op boeiende wijze werden geteekend.

De beslissing over de volgorde in waardeering der aanvaarde werken wilden wij liefst overlaten aan de kritiek en aan onze lezers zelf.

Om niet te verzinken in een niet te doorworstelen zee van handschriften, hadden wij in eersten aanleg gevraagd: inzending van een Overzicht van het werk met slechts één hoofdstuk, als proeve van bewerking. Daaruit zouden wij dan een keus doen van inzendingen, die ons waard leken ze voltooid te leeren kennen en dan definitief te toetsen.

Die methode blijkt door den uitslag bekroond. Immers wij ontvingen niet minder dan 192 proeven en de schifting daarvan was op zichzelf al een zware karwei. Als uitkomst konden wij juist 10 pCt. der inzendingen, d.w.z. 20, ter zijde leggen, wier inzenders tot voltooiïng van hun arbeid konden worden opgewekt; inzending uiterlijk 1 Mei 1928.

Als einduitkomst hebben wij thans de twaalf navolgende werken aanvaard, die wij in alfabetische volgorde naar de namen der auteurs hier vermelden:

Mathilde A. van Balen: “Het eiland der Vergetelheid”.

Josef Cohen: “Liefde overwint”.

Ellen Forest: “Aleid”.

Gerard F. de Haan: “Nardus Hakel”.

George Kettmann Jr.: “De glanzende Draad der Goden ...”.

Johan Koning: “Het Verloren Land”.

Carla van Lidth de Jeude: “Dochters”.

Jet Luber: “Het Gezin”.

Agnes Maas - Van der Moer: “Doolhof.”

A. Scheffer: “Gerechtigheid”.

Marie Schmitz: “Het groote Heimwee.”

A. Jurriaan Zoetmulder: “De greep van den Tijd”.

 

Het belangwekkende van den uitslag dezer prijsvraag ligt nu voor ons zelf hierin, dat er een groote verscheidenheid van levenssfeer in deze 12 boeken verwerkt is, doch niettemin de overgroote meerderheid, bij al de verscheidenheid, die hun eigen is, sterke trekken van gelijkenis vertoont.

Naar het genre zijn zij te kenschetsen als “symbolischrealistisch”, d.w.z. de uitbeelding dezer werkelijkheidsgevallen beoogt niet hen te doen kennen als “brokken werkelijkheid, gezien door een temperament”, maar beschreven als onderdeelen van grootere levenswaarden en strijd, waarvan zij de symbolische verbeelding vormen. Er is dus een geestelijke levensziening in hen verwerkt. En bij dat geestelijke komt het psychische, dat ten minste ¾ dezer werken zijn samen te vatten onder den algemeenen titel van twee hunner:

“Het Groote Heimwee”... naar “Het Verloren Land”. Of het 't verlangen is van de werkende vrouw naar het gezin; van de dochter, wier ouders scheidden, naar de moederliefde, die zij in haar jeugd ontbeerd heeft; van de dorpsbewoners, wier achterlijk dorp ten gevolge van de vestiging eener groote industrieele onderneming in zijn nabijheid door den nieuwen tijd wordt gegrepen; van den naar het Westen verplaatsten Oosterling naar zijn oorspronkelijk droomenland, of den naar het Oosten verhuisden Westerling naar zijn koeler vaderland; van den uitvinder, wiens idealisme geknakt dreigt te worden door zijn arbeid als fabrieksleider; van den “sterken man”, die de wereld dacht te beheerschen en pas na ongeluk en vernedering zijn diepere zelf terug vindt; van de lijders, die hun bittere levenservaring wilden vergeten, maar in hun vergetelheid terughunkeren naar het Weten; van den boerenzoon, die in de stad niet aarden kan, en de boerenhofstee zijner voorvaderen terugbegeert; van den visscher die zoekt naar gerechtigheid ... alle deze zoekende menschenkinderen worden ten slotte gedreven door het groote Verlangen. En zoo zien wij, als zeker merkwaardig verschijnsel in dezen ideaalloos gescholden tijd, hoe juist van alle kanten de droom en het heimwee naar een verloren, of nooit bereikt, geluk de menschen drijft.

Wij hebben zoo straks gezegd, dat wij niet zelf een uitspraak wilden doen over de waarde dezer aanvaarde werken, doch die overlieten aan de kritiek en onze lezers. De kritiek nu zal zich wel uiten, daarvoor behoeven we niet te vreezen. Maar om bij onze lezers den lust aan te wakkeren, hun oordeel over deze twaalf romans te doen kennen, schrijven wij voor de bezitters der 12 romans een spannende prijsvraag uit, waaromtrent de Wereldbibliotheek gaarne op aanvraag nadere gegevens verstrekt.’

 

J. GRESHOFF