Kroniek der vertalingen
Fausto Maria Martini, Het hart dat ik van u ontving. Vertaling van E.H. Keuls-Schuur. - Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Arnhem.
DEZE roman - in zooverre de benaming roman bij dit werk past - bevat er eigenlijk twee: het huwelijksleven van den vader en het huwelijksleven van den zoon. Maar door de groote gelijkenis tusschen de twee is het feitelijk maar één geschiedenis. Beider leven, dat van den vader Michele en dat van den zoon Paolo, wordt vergald door een soort ziekelijke jaloerschheid, een onredelijke onrust. De zoon, zooals de vader, heeft een mooie trouwe vrouw gehuwd, beiden hebben een zoon en alles wat verder kan bijdragen tot een rustig en gelukkig leven. Hun bestaan is echter als een schoone vrucht, waaraan van binnen de worm knaagt die er den smaak van bederft.
Michele bemint zijn vrouw Teresa en zijn liefde wordt met een schoone aanhankelijkheid beantwoord. Hij is terecht trotsch op de jeugdige schoonheid van zijn vrouw en brengt haar bij vrienden en kennissen, maar nauwelijks ziet hij haar in gezelschap van een vreemden man, of zijn hart wordt gefolterd door naijverige achterdocht, die hij met den besten wil van de wereld niet kan te boven komen of wegredeneeren.
Terug, thuis, doet hij zijn vrouw verwijten even bitter als onredelijk, eindigt steeds met zijn ongelijk te erkennen, maar begint weer opnieuw bij een volgende gelegenheid. Eens dat hij weer de onrust voelt opkomen, begeeft hij zich op reis om de gelegenheid niet te hebben haar te kwellen. Het duurt echter geen drie dagen, of zijn geest wordt bestookt door allerlei smartelijke voorstellingen. De gedachte dat zijn vrouw mogelijk met andere mannen in aanraking komt, laat hem geen oogenblik los en wordt spoedig een ondragelijke obsessie, die hem overijld doet terugkeeren. De vreugde van het wederzien overtuigt hem een oogenblik van zijn ongekrenkt geluk, maar onmiddellijk daarop voelt hij zich gedreven tot het stellen van allerlei vragen over Teresa's doen en laten. De eenvoudigste en natuurlijkste uitleggingen wekken zijn argwaan op en vergallen opnieuw het huwelijksgeluk. Hij wordt maniak, spijkert deuren en vensters toe, om zeker te zijn dat geen vreemde zijn huis betreedt tijdens zijn afwezigheid. Maar geen voorzorgsmaatregel lijkt hem voldoende en geen waarborg kan zijn ziekelijke jaloerschheid ontwapenen. Hij sterft ten slotte krankzinnig, na zijn eigen leven en dat zijner vrouw te hebben verwoest. Hoewel veel jonger dan haar man, volgt Teresa, door kommer ondermijnd, hem spoedig in het graf.
Het verhaal van deze treurige geschiedenis beslaat het grootste gedeelte van het boek. Paolo, die ze vertelt, voelt dat de ziel van zijn vader in hem gevaren is. Zijn hart wordt door een zelfde dwaze maar onuitroeibare onrust gemarteld. Hij voelt dat hem hetzelfde lot wacht dat zijn vader heeft neergehaald en wil zulks tegen elken prijs voorkomen. In opperste vertwijfeling gaat hij het leven na van zijn ouders en ondervraagt de nagedachtenis van zijn vader, in de hoop het antwoord te hooren op de vraag hoe hij ontkomen zal aan den vloek die ook zijn leven neerdrukt en de toekomst van zijn kind bedreigt. Hij hoopt; hij begrijpt welke kwaal in 't gemoed van zijn vader heeft gewoekerd en wil deze kwaal, die op hem overging, moedig bekampen om aan de herhaling van de tragedie te ontsnappen.
* * *
Een eigenlijke roman kan dit boek bezwaarlijk worden genoemd. Het is niet geschoeid op den leest van een roman. Bouw zit er weinig of niet in, evenmin als actie. Het is de opteekening van een reeks opeenvolgende gemoedstoestanden, die afgewisseld met lyrische ontboezemingen, soms een zeer hooge vlucht nemen. Het heeft niets uiterlijks; alles is innerlijk. Het heeft iets weg van een dagboek zonder een echt dagboek te zijn. Het zijn een aantal aanteekeningen over het gemoedsleven van bepaalde personen, zonder dat bij den schrijver de minste neiging zou hebben bestaan om ze te ordenen.
Maar het zijn gemoedstoestanden met een zeer eigen karakter. Het boek verschilt van het ware dagboek, doordat het zich beperkt tot een thema, tot één enkel probleem. Daardoor heeft het iets opzettelijks dat het ware dagboek niet heeft. Het ware dagboek is vol afwisseling. Er zit verandering, dus leven in, doordat het aanteekeningen brengt, - weliswaar van één en dezelfde persoonlijkheid -, maar opgeteekend op tijden die verschillend waren door de omstandigheden en door den gemoedstoestand van den dagboekschrijver.
Daarin bestaat de groote aantrekkelijkheid van het dagboek, dat het den lezer, door 't relaas of het commentaar heen, van verschillende voorvallen achtereenvolgens al de facetten toont. Men leert den schrijver ten slotte kennen van binnen en van buiten, in al zijn gedaanten; men leeft als 't ware met hem mee, stemt met hem in of weerlegt zijn zienswijze, bewondert hem of gispt hem. Het wordt ten slotte een zoo bontgekleurd geheel, dat het voor de rijkste phantasie niet behoeft onder te doen.
Hier is dit alles niet het geval. Het gaat er steeds om de ongelukkige neiging van de hoofdpersonen. Niet dat het geval van Paolo en zijn vader Michele geen belangstelling verdient. Integendeel. Het is in den grond een treurige geschiedenis, die zeer reëel aandoet en juist door die realiteit zoo treurig is.
Maar het is te veel de geschiedenis van Michele en
Paolo. De realiteit van het geval is teveel hun realiteit, de hunne en de hunne alleen. Men aanvaardt het geval, maar men kan het niet altijd even sterk meeleven, omdat het teveel een persoonlijke aangelegenheid is. Nadat men den vader tweemaal moedwillig met eigen handen zijn huiselijk geluk en dat zijner vrouw heeft zien verknoeien, kent men den held. Men weet dat hij volharden zal in de boosheid tot aan het bittere einde. Men kan hem nog beklagen, maar hij kan ons niet meer boeien, omdat hij niet meer voor ons staat als een lijdend en strijdend mensch, maar als iemand die bezig is zijn noodlot te ondergaan. In den beginne begrijpt men hem, kan men zich in zijn geval indenken; maar naarmate zijn onredelijk optreden zich herhaalt, komt hij ons al vreemder en vreemder voor en wordt het al moeilijker en moeilijker ons in zijn gemoedstoestand te verplaatsen.
* * *
Giacomino Antonini, die voor dit boek een zeer merkwaardige levensschets van Martini heeft geschreven, deelt mede dat we den mensch Martini moeten leeren kennen uit zijn boeken. Het lijkt ons inderdaad dat de schrijver een flink brok van zijn gemoedsleven heeft verwerkt in dit boek. We zijn daarvan des te sterker overtuigd, daar we weten uit de inleiding dat Martini thuis hoort bij een groep literatoren, die een soort ‘mystische sensualiteit’ huldigen, die ‘hen het leven doet beminnen zonder dat leven te durven aanvaarden’; die ‘slechts houden van dingen, die hadden kunnen zijn en niet geweest zijn’.
Een zelfde gemoedstoestand ligt ten grondslag aan de psychologie der helden van dit boek. Het zijn menschen die leven in den geest en niet in de werkelijkheid. Zij stellen zich alles voor eer het wezenlijkheid wordt, hun verbeelding toont hen de verwezenlijking die ze droomen voor hun verlangens. Als dan de werkelijkheid komt, zijn zij ofwel beu van er aan te denken, is de verrassing van het nieuwe er af, ofwel blijft zij zoo verre beneden de voorstelling die de verbeelding had opgewekt, dat het in beide gevallen een teleurstelling wordt. Het is voor een deel op die manier, dat de herhaalde ontgoochelingen van de beide mannen kunnen worden uitgelegd. Zij verwachten van het leven meer dan het geven kan en worden natuurlijk immer teleurgesteld. Zij ergeren zich aan hun omgeving, omdat ze er zich geen rekenschap van geven dat ze de oorzaak van hun leed in zichzelf moeten zoeken. Doordat zij leven naar den geest en niet naar de werkelijkheid, meer contemplatief zijn dan actief, hebben zij in den dagelijkschen strijd niet geleerd ‘water in hun wijn te doen.’ Zij hebben gedroomd van perfecte liefde en volkomen geluk, en omdat zij die niet vinden zijn ze ongelukkig en maken anderen ongelukkig.
* * *
Papini heeft dit boek een meesterwerk genoemd. Antonini noemt het een van de beste romans die in de laatste jaren verschenen zijn. Dat mag allemaal waar zijn, toch is het genoegen dat de lectuur van ‘Het Hart dat ik van u ontving’ schenkt, niet onvermengd. Onze opmerkingen hebben geen ander doel dan iets van de oorzaken bloot te leggen van wat den lezer in zijn geestdrift belemmert.
KAREL LEROUX