[p. 243]

Kroniek der poëzie

Kantteekeningen bij oude meesters

Herman Gorter, Verzen I en II. - Van Dishoeck, Bussum, 1928.
J.H. Leopold, Verzen II. - W.L. & J. Brusse, Rotterdam, 1926.
Karel van de Woestijne, Werken I. - Van Dishoeck, Bussum, 1928.
Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, Keur. - Brusse, Rotterdam, 1928.

IK schrijf ‘oude meesters’, bij gebrek aan wat beters, of neen, uit geestelijke luiheid, en andere. Stel u voor hoe ik toegeef aan deze luiheid, en met recht, zoo meen ik mij te overtuigen! Ben ik niet bij den geneesheer geweest (ik kan het zelf nog niet gelooven), die mij vleesch verbiedt, en alkohol en tabak? Ik heb hem overigens zulke symptomen van mijn kwaal gegeven, dat hem geen anderen uitweg bleef dan mij dezen dwang op te leggen. De zieke, die het ernstig meent met zijn kwaal, vindt bij den geneesheer wat hij er zoekt, en dikwijls op den koop toe zijn meester, die zijn onuitgesproken vreezen blootlegt en concretiseert in een onmenschelijk regiem.

Ik ontken het niet, dat ik mij laat drijven naar een wat ver-gezochte vergelijking tusschen ‘geneesheer’ en ‘oude meesters’ der poëzie. De geneesheer is ons een meester, in zooverre wij als een onwetende leek tegenover hem staan, als zieken, van onze kwalen bewust, maar zonder er de formule van te kennen, noch het Latijnsche recept dat ze moet elimineeren; aan zijn kennis valt niet te tornen; over honderd jaar kan zijn diagnostiek en zijn heelkunde blijken glad verkeerd te zijn geweest, nu is hij onfeilbaar, nu weet hij er alles van. De oude meesters van de poëzie niet minder. En naar men hierboven zien kan, zijn althans twee van deze vier ‘oude’ meesters springlevende dichters, van wie elke nieuwe productie nog telkens de gebeurtenis is van het litteraire seizoen. Maar zij hebben, deze vier, de vuurproef doorstaan, en wij zullen ze niet zoo gauw verbranden. Alsof ze nu reeds den tand van den tijd te kloek waren gebleken, noemen wij ze ‘oud’ gelijk den vriend Homeros. Maar trots alles, ons nauwer aan 't hart, wat met het komen der geslachten dan weer verkeeren zal. Om 't even.

Niet oud naar jaren dus, maar wel naar den eerbied en het ontzag dat zij ons inboezemen, zooals Marsman, of Buning, of Marnix Gijsen aan 't worden zijn voor de groeiende kinderen. Maar die van onzen ouderdom of daaromtrent weigeren wij met dezelfde gulle maat te meten. Om onze meester te zijn, moet gij de verzen hebben geschreven die ons verrukten toen onze longen opengingen voor de poëzie: Gorter, Leopold, van de Woestijne, Henriëtte Roland Holst. Aan deze verrukking hebben wij ons geheel overgegeven, onze zwakheid er tegenaan gesteund, en wij zullen ze niet afzweren.

Wij zijn een bedorven en rampzalig geslacht. Bedenk hoe Kloos en de zijnen donderen konden tegen de predikantige rijmelaars, en Van Nu en Straks in Vlaanderen tegen academicale papa's. Zij hadden er een veerkrachtige wipplank aan, waarop zij den voet mochten zetten voor den sprong. Doch wij! Wij moeten tegen elkander te keer gaan, of tegen precepten van Boileau, om een tegenstand te ontmoeten waarop onze tanden te scherpen. Ik weet wel, er zijn daar nog de kwesties van ethiek, van geloof, van politiek, van individualisme, van expressionisme. De vinnigste zoeker onder de Nederlandsche jongeren, de onlangs gestorven Paul van Ostaeyen, heeft er zich aan ver-klaard en verdiept. Om aan het einde van dezen heldhaftigen strijd toch den vromen fantaisist Toulet te vinden en kort vóór zijn dood nog hulde te brengen aan den individualist Van de Woestijne.

Niets, natuurlijk, is bewijs in dezen, tenzij misschien de consecratie van drie, vier eeuwen. Wij wedden 't fortuin van onze kindskinderen op Gorter, en Leopold, op Henriëtte Roland Holst en Karel van de Woestijne. En dat de jongeren hen, tot heil der Nederlandsche poëzie, boven 't hoofd mogen groeien.

Niet enkel dit, maar toch een daad van piëteit is het geweest deze twee bundels verzen van Gorter bijeen te garen. En dankbaar zijn we, omdat we niet enkel den feilloozen vleugelslag willen bewonderen die naar den hemel wiekte, maar ook nog in de moede vlerk de pennen dezelfde weten, die eens de vleugels hebben opengespreid.

 
Bevend ben ik geboren
 
tot niets dan verlangen.
 
Schoonheid komt daaruit te voren
 
maar 't duurt wel lange.

Het verrukt u niet, maar grijpt u naar de keel. En wij houden den adem in, voor zulke vertwijfeling, dat een groot dichter de muze aanroepen moet, niet gebiedend, maar smeekend bijna:

 
O hart dat in mij zijt,
 
wees groot, wees krachtig van slagen,
 
voel de wording zoo rijk, zoo wijd,
 
dan zult gij misschien nog slagen.
 
Muze, waai mij met uw wiek.

Hij weet zich, ‘hij die niet verslagen wil zijn’, nog vol onuitgesproken klanken, hij is tot diepten gedaald waar de schoonheid tastbaar ligt, hij beroert ze, maar het is voortdurend of hem ontbreekt de kinderlijke voortvarendheid om er jubelend mee in 't blauw te stijgen. En langzamerhand, onder het bladeren in deze korte gedichten, krijgt de vertwijfeling, deze onmachtdoor-teveel, het karakter van een epopee:

[p. 244]
 
Donkerblauw schittren uit de afgrond
 
de kleuren van het Verleden ...

Blad voor blad, vier, zes regels; telkens als een aanhef zonder breede vlucht; maar telkens staan wij stil, luisteren, en als de klank aan onze ooren verstorven is, ruischt hij nog binnenwaarts voort:

 
Een licht
 
van liefde -
 
en zij hief de
 
oogen.

En dan ook dit preludeeren van een poëzie, die Gorter droomde; die over de wóórden ‘broederschap’ en ‘arbeiders’ heen is, en levend zou geworden zijn, niet meer van bedoelingen, maar van liefde en muziek zelve.

 
O konden de menschen hooren
 
hoe gij nader komt ...

Deze verzen wentelen en keeren, glanzen en dooven, storten eensklaps ineen, gaan van de teerste mystiek tot vleeschelijke wrangheid, als een kreet, als een ademzucht. Zoo kan alleen een zeer groote en een zeer rijke zich geheel geven, dat het steeds een gift is.

 

Dit zijn slechts randbemerkingen, en geen uitgewerkte vergelijking wil ik maken tusschen alle deze dichters. Maar ná Gorter ineens bij Leopold terecht te komen, is als lafenis. Zoo bewogen en direct als de eerste, is de andere statisch, met gelijke deining wiegend in verhevenheid.

Verhevenheid, zoo schrijf ik als 't ware bij wijze van pastiche. Want Leopold vaagt alle kontoeren weg; zooals hij het wezen van alle dingen en alle gevoeleris napeilt tot waar de onwezenlijkheid begint, zoo weert hij ieder woord dat een beperking zou opleggen:

 
... handen, die groeten, blikken van verzwegen
 
ontroerd zijn, zuchten als uit vuur gestegen.

En elders nog, onder zooveel:

 
... en alle wanden zijn bekleed
 
met zorgen en met harteleed
 
en in betreuren ingehuld ...

Niet alleen is het woord ‘afgetrokken’, maar het beeld: ‘O zoetheid van te lachen zonder mond ...’. En niet alleen het beeld, maar het verbeelde zelf zweeft, in zijn eigen bestaan, in zijn eigene ‘grijze glanzen’, ergens tusschen wezen en onwezenlijkheid. ‘Cheops’, het groote gedicht, waarmede deze tweede bundel Verzen opent, laat den indruk na van een duizelende en toch beweeglooze vaart, verblindend, men weet niet of het van klaarte of van schemerend licht is. Er waart iets onheimelijks door deze in verheven regionen doortrekkende figuratie, tot eensklaps de verpoozing komt van deze verzen, zelf als uit rots gehouwen:

 
Zoo dit groot monument, dit uitgekozen
 
koninklijk gloriestuk en pronkkleinood ...

maar slechts als een verademing voor onze aardschheid, want weer voert ons de dichter alreeds mee, om ons te toonen wat achter de verschijning leeft:

 
... hij is geboeid door de symbolen
 
van het voormalige en hij hangt er in.

Een intermezzo lijkt wel het ‘Albumblad’ dat daarop volgt, een spel met nu eens echt geurende bloemen, gulzig, overdadig tot in deze eindelooze opsomming van bloemennamen:

 
... van lila rhododendrontrossen ...

men zwelgt er in, schatert, en alle nevels en alle symbolen zijn verre.

En liever toch zijn mij van Leopold deze korte gedichten uit Oostersch I en II, omdat ze zoo roekeloos volmaakt zijn geslepen in hun geheel en in ieder woord; omdat ze meer zijn dan een kreet van het hart, maar een roep van het zinnende, woelende, peilende leven van den dichter, tot aan deze eenige strofe, die de ‘Laatste Verzen’ en den bundel sluit:

 
Dit zweven
 
tusschen dood en leven
 
en deze pijn
 
O dat het nu genoeg mocht zijn.

Zooals van Gorter, zooals van Leopold, laat géén regel van Karel van de Woestijne ons onverschillig. Dit eerste deel van zijn ‘Werken’ verzamelt nog verzen van vóór het ‘Vaderhuis’ en hoezeer die ook alle ontroering weg-bergen achter een woordenrazernij, wij zouden ze ongaarne missen, al was het maar omdat zij, beter dan de later gebundelde, bij scherper contrast aantoonen, hoe deze overlading niet een leegheid moest verbergen, maar een al te zwoele geladenheid trachtte te ontladen; hoe allengerhand, en naarmate gedachten en gevoelens, niet enkel tot grooter diepte rijpten, maar tevens tot fijner schakeeringen vertakten, deze soms verwrongen taal tot eenvoud en helderheid verklaarde, zoodat niemand meer in Nederland zulke kinderlijke en bijna volksche taal hanteert of hanteeren kan, en alleen nog maar Guido Gezelle hem daarin een gelijke - en een meester - is. Aan deze verzen van v.d.W. uit de jaren rond 1900 kan men zien hoe meer dan één geslacht, in Vlaanderen en ook in Holland, door de taal van dezen dichter werd verlokt en meegesleept toen slechts nog voorvoeld werd, dat het hem niet om het wóórd was te doen, maar om de poëzie zelve, om het uitvieren van een hart en een geest, zooals er niet ieder geslacht één telt. Nu wij ‘God aan Zee’, en ‘De Modderen Man’ kennen, en ook ‘Zon in den Rug’, dat ik weet niet waarom, tot de ‘interludien’ behoort, weten wij, dat Van de Woestijne géén school zal vormen; hoe hij, als elk genie, geheel alleen zal staan, niet geëvenaard omdat hij met niemand is te vergelijken, daar hij zulken eigen en klimmenden weg ging, die niemand vóór hem beklom, en géén epigoon hem nastappen kan.

[p. 245]

Zoo worden deze eerste verzen ons achteraf nog dierbaarder, en herkennen wij er nu ook reeds den onvergelijkbare in.

De ‘Keur’ uit de gedichten van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk is verraad of papierverspilling. Het boek is slechts de studie waard die er aan voorafgaat, en die ik nog niet heb gelezen. Maar wat het overdrukken van een ‘keur’ betreft, is alles te weinig, wat niet gansch het werk is van deze dichteres, omdat ook zij een van de zeldzamen is, die in hare hoogten en in hare laagten geen vers heeft geschreven waaraan wij, die nog in haar tijd leven en haar geheel begrijpen, niet evenzeer vasthouden als aan elk ander. Henriëtte Roland Holst integraal. Als latere eeuwen zullen schiften, wat niet zoo zeker is, dan zullen de eerst-komende geslachten daar nog niet mede aanvangen. Integendeel!

 

R. HERREMAN