Romans en Novellen
Oorspronkelijke werken
C.M. van Hille-Gaerthé: De Heg. - Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's Uitg. Mij. 1927.
Dit boek is, evenals Mevrouw van Gogh's ‘Brandend Hart’, een roman van een vrouw over een vrouw. Maar hoe beschaafd is dit boek, hoe voorzichtig en broos. Hier is niets om effect te bereiken, niets van belache lijke reclame, maar een boek van diepe, ware vrouwelijkheid, van zuiver meesterschap. Natuurlijk het heeft zijn fouten, zijn onregelmatigheden, onjuistheden. Het begin is te breed en wat verbrokkeld. Maar als het drama, het conflict zichtbaar wordt, dan vindt Mevrouw van Hille-Gaerthé telkens en voortdurend den waren, juisten toon, dan staat er niets te veel. De laatste helft van ‘De Heg’ is van een voorname terughoudendheid, van een milde ontroering, zooals oude porceleinen, middeleeuwsche ivoorplastiek of antieke juweelen. Dit is de groote verdienste van dit boek, dat het zoo ontroert om alles wat achter de woorden schuilt en verzwegen wordt.
Johan C.P. Alberts, Feestelijke Ommegang V. - Amsterdam, Uitgave van den schrijver, 1927.
Het vijfde deel van de ‘bloemlezing uit het leven van een 20ste eeuwer’, zooals het werk tot ondertitel draagt. Evenals de andere vier, is ook dit deel (1925-27) een verzameling van zeer heterogene bestanddeelen: reisbrieven, handelsbrieven, open brieven, gedichten, proza, dagboekfragmenten, artikelen en artikeltjes over duizend-en-éen onderwerp (Almanach de France, Hamlet, Mazdaznan, Krishnamurti), tooneel, enz. enz. En dit alles is met even weinig zelfcritiek bijeengebracht als deel I-IV. Maar, als ik Alberts goed begrijp, is het ook geenszins zijn bedoeling waarlijk het beste van zijn wezen ons te geven, maar van alles wat: goed, kwaad, gemeend, geposeerd, echt, valsch, juist, ongemotiveerd. Met andere woorden: Alberts heeft in deze vijf boeken willen geven: de samenvatting van een leven met alle kanten en hoeken, en geen literatuur, geen philosofie, geen poëzie, geen journalistiek, maar van alles een beetje, chaotisch gelijk ons bestaan. In zooverre is het boek geslaagd, het is verwonderlijk chaotisch, bijna al te rommelig. Maar: om dit effect te bereiken, was daarvoor deze uitgave noodig? Wisten we dit alles, wat gevarieerd, niet reeds lang? Zonder twijfel. Wilde Alberts ons met deze vijf feestelijke ommegangen een tijdsbeeld geven, dan mogen we de conclusie trekken, dat zijn uitgave overbodig is. Rest ons de vraag: wilde Alberts ons ... albertsiana geven? En dan heeft hij waarlijk weer gelijk, dan is dit werk zijn ‘meest redelooze obsessie’. Ik heb dan tegen het werk dit groote bezwaar: wat gaat ons het leven van de individu Alberts aan, als hij niet representatief blijkt; waarom dan alle levensbijzonderheden van dezen willekeurigen meneer Alberts, als ze naar vorm noch inhoud belangrijk blijken? Dan komen we tot deze gevolgtrekking: het boek is zeker geen ‘bloem’-lezing, en de ondertitel had dus met meer recht kunnen zijn: een critieklooze autobiografie.
Henriëtte Mooy, Maalstroom I. Van de Ankers. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedk. Lectuur, 1927. f 2.75 geb.
Dit eerste deel van ‘Maalstroom’, het dagboek van een meisje, dat voor onderwijzeres studeert, opent weinig perspectief. Er zijn fijne opmerkingen, maar het geheel lijkt al te veel ‘copie naar het leven’, om tot de kristallisatie van een kunstwerk te kunnen groeien, het blijft te fragmentarisch, te brokkelig. Mogelijk brengt het tweede deel de beheersching en de groote lijn, waardoor ook dit deel ‘Van de Ankers’ naar een ruimer plan stijgt.
Charles van Iersel, De Tegenslagen van Thomas Quinn, deel I, De Dwaallichten der Vrijheid. - Amsterdam, U.M. ‘De Gulden Ster’. f 3.90; geb. f 4.90
Als men dit dikke boek ten einde leest, laat het de herinnering achter als van een verwarden, benauwenden droom. Het boek maakt den indruk van een film in razend tempo afrollend om dan plotseling vertraagd voor te schuiven, zoodat men soms zou wenschen dat alles rustiger bewoog, om het volgend moment tot uiterste geprikkeldheid gebracht uit te roepen: ‘Schiet op!’ Deze laatste stukken zijn de uiteenzettingen die van Iersel zich telkens veroorlooft buiten het voortschrijden van het verhaal in doodelijk-vermoeiende, onoverzichtelijk-lange zinnen. Laat mij echter dadelijk dit zeggen: het boek bevat meesterlijke stalen van karakterteekening, die de auteur van ‘Het Wezen der Ziel’ telkens verraden. Men mag na dit eerste deel nog geen volledigen indruk van mij verwachten. Na dit eerste deel wensch ik allen, die zich interesseeren voor een buitengewoon, dat is een ongewoon, werk van hollandschen oorsprong, op van Iersel's ‘Thomas Quinn’ attent te maken, want zij zullen niet bedrogen uitkomen.
R. Blijstra, IJzeren Vlinders. - Bussum, W.N. Dinger, 1927.
Dit boekje is niet zoo dwaas, als de teekening voorin van A.C. Willink zou doen verwachten. We hebben hier een bundeltje van een 12-tal schetsen, met een zekere stijl en eigenaardigheid, wat het doet uitsteken boven het grootste deel van zulke uitgaven in de een of andere obscure editie. Ik zou deze verhaaltjes willen noemen: wrange kleinigheden. De zegging van den heer Blijstra is nog onbeholpen dikwijls, we moeten soms meer den goeden wil dan den waarlijken inhoud voor lief nemen, maar ondanks dat verraadt dit alles toch een zeker kunnen, dat ik gaarne aanmoedig, en dat met ernstig willen en werken voor de toekomst wellicht iets zou kunnen beloven. Of - ook deze mogelijkheid is volstrekt niet uitgesloten - het blijft bij dit debuut ‘in tweehonderd genummerde exemplaren’, en we hooren nooit meer iets van den auteur.
Hugo Kingmans, Zoekers. - 's-Gravenhage, D.A. Daamen's U.M., z.j. f 2.75; geb. f 3.75.
Eigenlijk had ik allang zoo'n boek verwacht. 't Is niet te verwonderen, dat na het boek van Mevrouw van Hoogstraten-Schoch ‘Gouden Teugels’ er meerdere christelijke romans verschijnen, vooral omdat dat boek, met zoo weinig talent en zoo bekrompen begrip geschreven, zoo'n succes heeft gehad. Nu werd in ‘Gouden Teugels’ nog een probleem aangepakt, al was de uitwerking ook aan alle kanten een mislukking. Dit doet het boek van Hugo Kingmans niet. Dit boek behandelt geen probleem, is zonder eenige psychologie, en van een stijl à la ‘Een ontaarde Moeder of de Bruid van den Scherprechter’. Het boek herinnert aan natgeworden nougat à la Montélimar, aan vette keukenhanddoeken of kwalijk-riekend stadsgrachtwater. Het is door en door valsch! Het is prullig tot de X-ste macht! Het is diep treurig, dat voor een dergelijk gedrocht nog geld wordt besteed en een uitgever
zoo'n vod in het licht durft geven! Hugo Kingmans zal ... Hugo Kingmans? Ik geloof veel, maar niet dat de auteur van dit boek een man is!
Korneel Goossens, Judokus. - Amsterdam, ‘De Spieghel’, 1928.
Een vlaamsch verhaal over een mislukt huwelijk van een man van veertig jaar. Wat pompeus en druk, maar niet onaardig. Maar Timmermans of Buysse zijn verve hierboven te verkiezen.
Alie Smeding, Tyne van Hilletje. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Mij., 1928.
Stel u eens voor, dat iemand een tuin bezat en daarin zóó het onkruid verzorgde, dat het goede zaad nauwelijks kon opschieten, luttele bloemen en maar heel enkele vruchten opleverde. Dat zou iedereen onverstandig vinden, om geen sterkere uitdrukking te bezigen. Precies hetzelfde doet Alie Smeding. De talenten, die ze bezit, verwaarloost ze; en de kleine, zelfkanterige richting van haar eigen kunnen kweekt ze zóó aan, dat het goede steeds meer wordt overwoekerd en dreigt te worden verstikt. In de lange rij van publicaties, vanaf ‘Menschen uit een stil stadje’ tot ‘Tyne van Hilletje’ kan dit worden geconstateerd, helaas. Wat is dat talent van Alie Smeding? Het is de benijdenswaardige gave om de beklemmende verschrikking van gebeurtenissen te schetsen, waarin persoonlijkheden versplinteren tot nietigheden, waarin een fatum, een noodlot domineert. Ik herinner aan de aanvaring in de mist in haar beste boek, ‘Achter het Anker’. Datzelfde geeft ook ‘Tyne van Hilletje’ in den stormnacht op Marken. Dat is meesterlijk, dat is dreigend, beklemmend, sober en echt. Maar nu het onkruid. Dat is Alie Smeding's fatale neiging tot het uitbeelden van onevenwichtige menschen, vrouwen vooral. ‘Menschen uit een stil stadje’ was een collectie typen. Mien uit ‘Sterke Webben’ is een juffrouw uit haar evenwicht geslagen; Jut uit ‘Het Wazige Land’ is een juffrouw totaal haar evenwicht kwijt. En Tyne is heelemaal de kluts kwijt. Waren de anderen het sexueel, Tyne is het geestelijk. In Tyne van Hilletje is een waanzinnige, in elk geval een zwakzinnige geteekend, die Alie Smeding ons, naar het mij voorkomt, als normaal wenscht voor te zetten. In dit laatste werk overheerscht deze neiging naar onevenwichtigheid, die ik boven reeds fataal heb genoemd. Daarom is ‘Achter het Anker’ het beste, daarom zal elk werk van haar hand mislukken, waarin ze deze neiging uitviert. Zal zij van dezen weg terugkeeren? Zal ze waarlijk het onkruid vernietigen? Ik vrees, ik vrees. En toch is dat haar redding: soberheid, niet van stijl (een persoonlijken stijl heeft Alie Smeding nooit gehad) maar van onderwerp. We hebben in Alie Smeding werkelijk een schrijfster en geen juffrouw-die-schrijft, maar ze vergooit haar kansen steeds meer. Laat ze zich bezinnen op eenvoud van subject, op haar kracht: het fatale dreigen achter de dingen. Laat ze geen geestelijk-verminkten als onderwerp kiezen, want van psychologie heeft ze geen zier verstand. Elke poging tot zielkundig benaderen mislukt haar volkomen, en daarom is Tyne dood, daarom leven de bijpersonen van dit boek, waaraan ze niet peutert, maar die ze ons geeft, eenvoudig, gewoon-weg en simpel: Aogie, Muus, Aorie. In dit boek is niets van zeewind, behalve in Arie, hierin is niets van verschrompelde menschelijkheid behalve in Muus en andere bijfiguren. Maar Tyne is een caricatuur, een doodgewerkt conterfeitsel van een gedesequilibreerde vrouw; Alie Smeding heeft in haar grenzenlooze verteedering voor deze figuur haar totaal doodgedrukt.
Ik zei boven dat Alie Smeding geen stijl heeft, hiermede bedoelend, dat ze geen eigen visie op de dingen laat zien. Ze kent enkel de visie van Tyne. Is Tyne afwezig, dan ontbreekt elk spoor van aanvoelen, dan wordt alles verwaterd en onzeker. En juist in die halfheid breken dan de bijpersonen zoo prachtig naar voren in hunne simpele eenvoudigheid. Zoodra Alie Smeding ze aandacht geeft, verstarren ze en verlaten het leven. Zoo vechten hier op hetzelfde plan haar zwakheid en haar kracht.
Tyne, de eenzaam achtergebleven marker visschersdochter, heeft - en de schrijfster wil doen voorkomen dat dit Tyne's dramatiek is - haar geloof in de goedheid van God verloren. Dit verklaart niet Tyne's ‘roarheid’ van het begin, en de schrijfster geeft hierover geen verdere uitkomst. Het weervinden van dat geloof op de laatste pagina is zonder overtuiging, en hierin heeft Alie Smeding Tyne niet nagevoeld. De ‘redding’ van Tyne is bloedarm en dor. En dit herinnert aan het slot van ‘Achter het Anker’, waar ook de redding onbevredigd liet.
Ik herhaal wat ik naar aanleiding daarvan schreef: zal Alie Smeding in staat zijn een boek te schrijven, waarin het geluk een even groote plaats (minstens!) inneemt als de ellende? ‘Tyne van Hilletje’ was hierop nog geen bevestiging, helaas.
JOHAN THEUNISZ
Lode Zielens, Het jonge Leven. - Amsterdam - Antwerpen, Uitgeverij ‘Regenboog’, 1927.
Dit is een eersteling, maar reeds vóór het verschijnen van dit bundeltje verhalen heeft Lode Zielens zich zoowel in Holland als in Vlaanderen, door bijdragen in dagbladen en tijdschriften doen gelden als een geboren verteller. Het zijn geen wereldschokkende dingen waarover hij het heeft en zijn taal kan nog meer gezuiverd van hinderlijke particularismen, maar zelfs al had hij volstrekt niets te zeggen en was zijn taal het Antwerpsch plat, dan nog zou men met genoegen luisteren naar zijn verhaal, als naar het aangenaam geluid van een natuurlijk waterken dat kabbelt. Lode Zielens is een begenadigde en hij heeft iets, dat we hem allen kunnen benijden. Zijn aanleg voor het vertellen is de hefboom van zijn bestaan geworden; hij heeft de richting bepaald, die zijn levensloop zou nemen. Voor zoo iemand is het alles of niets; maar we kunnen gerust zijn en betrouwen op zijn ernst om zeker te zijn dat hij met zijn rijke begaafdheid niet lichtzinnig zal omspringen en slechts het beste wat een mensch in zich heeft zal goed genoeg achten.
K.L.
P.S. De Antwerpsche provincieraad heeft zoojuist aan Lode Zielens een prijs van 1000 frs. toegekend voor zijn ‘verdienstelijken eersteling’.
Ellen Forest, Het gouden schip. Twee deelen. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.
Maud van Raven, een kind van een jaar of twaalf, is de hoofdpersoon uit dezen roman, die zooals het werk van Ellen Forest gewoonlijk goed, beschaafd en onderhoudend geschreven is. Maud is een zeer gevoelig kind, dat zich in haar omgeving, zooals dat al zoo vaak beschreven is, niet thuisvoelt. Droomerig, gauw ontroerd, een zeer fijn onderscheidingsvermogen en een groote dosis idealisme. Dit kinderfiguurtje is door de schrijfster met blijkbare liefde en toewijding geteekend en hieraan ligt het ook zeker niet dat wij Maud toch zoo nu en dan wel een erg vervelend en zwaar-op-de-handsch kind vinden. Ze lijdt zeer onder de weinige-gezien-heid
van haar ouders, die hoewel schatrijk, bij de chique families niet in tel zijn. Haar moeder is n.l. de dochter van een jeneverstoker, hetgeen tot gevolg heeft, dat zij door iedereen met den nek wordt aangezien en dit wordt zelfs zoo, dat op een kinderfeestje dat Mauds ouders geven, wèl de jongens maar niet de meisjes uit de naburige gezinnen mogen komen. Aannemelijk zijn deze rare toestanden geenszins gemaakt en op dit punt wordt ook verder nogal erg overdreven. Het gouden schip, waaraan de roman zijn titel ontleent, is een soort van vizioen dat Maud zoo nu en dan heeft. Zelf beschrijft ze het aan den jongen schilder Sjoerd, die ze hoog vereert:
‘Ik heb het schip gezien. Laatst op een middag en nu net, toen ik het hek hier inkwam ... U kunt het niet zoeken, zei ze, en het is hier ook niet. Het is maar iets dat komt als je erg gelukkig bent en dat voor je uitgaat, om je wat moois te laten zien, dat je afleidt van je eigen geluk, omdat je anders zou barsten.’ - Naderhand gaat Maud naar kostschool te Brussel. Heel aardig zijn het leven en de gedachten van de jonge meisjes weergegeven en in het tweede deel komt het figuurtje van Maud wel tot een grootere realiteit.
Wel wat onwaarschijnlijk is de verandering van Maud's broertje Gijs, die van een ellendigen, geniepigen plaaggeest naderhand een zeer serieuse en intellectueel ontwikkelde jonge man wordt, die zich met Maud's liefste vriendin Madelon de Cholet verlooft, die, gelukkig voor het prestige der familie zooals ze zelf zegt van oerouden adel is. In Maud's herinnering leeft nog altijd Sjoerd, de schilder, dien ze met haar kinderliefde beminde en die nog altijd de eenige man voor haar is, hoewel ze hem nooit meer ziet noch schrijft. Andere liefden komen tot haar, maar ze kan van niemand anders houden. Wanneer ze in haar wanhopigste stemming is en zich bijzonder treurig en eenzaam voelt en dan bovendien nog flauw valt, buiten in de hei, vindt Sjoerd haar en alles wordt goed. Sjoerd is niet zooals ze altijd dacht met de ijdele leeghoofdige Poppy getrouwd en zij zal zijn vrouw zijn. ‘Ssst, ssst, zei ze, daar komt het. Het gouden Schip’. Hij kuste haar oogen en toen ze opkeek was er nog de schaduw van het Wonder’.
Hiermede eindigt de roman die niettegenstaande zijn goede kwaliteiten toch te gekunsteld, te zeer ‘bedacht’ is om te kunnen ontroeren.
D.A. Cramer Schaap, Aan den dijk. - Utrecht, W. de Haan. (260 blz.)
‘Aan den dijk’ is een boek voor jonge meisjes. De hoofdpersoon Pim Wils is een zeventienjarige ‘robbedoes’ - 't veelgeliefde genre. Veel aan sport doen - alles er uit flappen, belangstelling in auto's en motoren, meer als Aat haar neef, die naderhand zijn plaats als leider in de groote machinefabrieken van de familie Wils aan den ‘Kinderdijk’ in zal moeten nemen. Het boek is wel vlot, onderhoudend en handig in elkaar gezet, maar 't is toch wel heel jammer dat in dergelijke meisjes-boeken zoo weinig méér is te vinden! Alles blijft absoluut aan de oppervlakte en juist in den tijd dien we met Pim doorleven, gaat er toch wel wat meer in meisjes om dan al die onbeduidende flirterijtjes. De ‘hoogere aangelegenheden des geestes’ zijn Pim wel ten eenenmale vreemd gebleven, en na de lectuur van een dergelijk boek, hoe onderhoudend ook, zijn we niets wijzer geworden. Er blijft ons zelfs geen enkel tooneeltje, geen enkele episode bij, waarin de schrijfster nu eens even wat méér geeft dan amusement. De scheiding van Pim's zuster Tine is ook al weer op een branie-achtige manier behandeld. Het schijnt heel vanzelfsprekend te zijn dat, wanneer een vrouw een man ontmoet die haar meer aanstaat dan haar eigen man, ze dan maar gaat scheiden. In Pim's kringen is dit althans gesneden koek. Teekenend bijvoorbeeld voor de mentaliteit van de heldin is het slot. Pim komt tot de ontdekking, na eenige mislukte engagementen, dat ze eigenlijk van Karel, den gewezen man van haar zuster houdt en ‘dat alles nog goed kan worden’. Ze krijgt dan den man waar ze van houdt en blijft meteen op de ‘werf’ aan Kinderdijk, waarvan ze zich niet kan losscheuren. Na de ‘verklaring’ voelt ze zich dol gelukkig. Ziehier de beschrijving: ‘Een auto ging rakelings langs haar, ze schrok ervan, zij dacht juist hoe Tine kijken zou als zij het hoorde. Zij lachte hardop. Tine, Tine sprong uit haar vel.’
Vertaalde werken
Roland Dorgelès, Hoog spel. Vrij vertaald door Ellen Forest. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon (286 blz.). f 2.75; geb. f 3.50.
Deze roman speelt zich geheel af op een mailboot, die van Marseille naar Azië vaart. Aan boord bevindt zich onder de vele passagiers een jonge man, die ons al dadelijk, in de eerste bladzijden van het boek, als bijzonder interessant wordt aangeduid. Hij maakt deel uit van een klein operagezelschap en wordt om zijn melancholieke tenor ‘Werther’ genoemd. Hij heeft liefde opgevat voor een zangeresje van zijn gezelschap, ‘Manon’, en de twee jonge menschen zijn buitengewoon gelukkig. Aan den schrijver, die het verhaal als een episode die hij beleefd heeft vertelt, deelt Jacques Largey, ‘Werther’, zijn levensgeschiedenis mee, doch er hangt een geheimzinnig waas om dit levensverhaal, dat niet verklaart hoe deze beschaafde jonge man aan dit vreemde emplooi is gekomen. Ten slotte blijkt dan ook dat Jacques een moordenaar is. Zijn voogd, die hem zijn fortuin ontstolen heeft en die een echte schurk was, heeft hij, op een avond, in zijn villa vermoord. Niemand weet het, niemand verdenkt hem en Jacques is er zeker van dat in Indo-China, zoo ver in de tropen, niemand hem zal vinden. Florence zal met hem mee gaan en daar zijn eenzaam leven deelen. Maar opeens als een donderslag komt daar een telegram van een vriend dat hem meldt: ‘Wees op uw hoede’. - Van nu af leeft Jacques in een hel. Meesterlijk is de doodsangst van den jongen man geteekend: er is iets gaande, maar wàt, weet hij niet. Hij wordt geslingerd tusschen twee gedachten: ‘In Godsnaam - ik ga in Colombo van boord en ik ga er vandoor’. - En: ‘Manon?’ Zoo gauw hij zijn plannen tot de vlucht en zijn trekken door Indië overdacht, was het voldoende dat hij even aan haar dacht, om alles weer ineen te doen storten. Kon hij zijn geliefde in zoo'n avontuur betrekken? Dat was onmogelijk en dat wist hij ook wel. Dan bleef hem geen keus over, vluchten zonder haar! Maar zou hij ooit den moed hebben haar te verlaten? Zonder het zichzelf te durven bekennen voelde hij, dat dit nooit zou gaan: ‘Alles, maar haar behouden’. - En zoo blijft de ongelukkige Jacques tobben, steeds geslingerd tusschen zijn vrees voor ontdekking en zijn angst om ‘Manon’ te verliezen. Telkens besluit hij, voor er iets is uitgelekt - en ieder oogenblik kan er immers een radiogram komen dat zijn arrestatie gelast - bij de eerste de beste aanlegplaats aan wal te gaan en te verdwijnen, maar de moed ontbreekt hem en zoo vleit hij zich steeds met de bedriegelijke hoop dat 't nog wel mee zal vallen ...
Ten laatste bekent hij zijn ellende en zijn misdaad aan den directeur van zijn gezelschap, die dadelijk het gevaar onder het oog ziet en Jacques den weifelmoedige dwingt te handelen. Hij laat hem in Colombo passage nemen naar Manilla, geeft hem valsche papieren en schrijft hem zijn geheele reisroute voor. Maar Jacques, al gevoelt hij zich nu veilig en buiten het gevaar dat hem dagen beklemt, is toch niet blij. Hij zal zijn ‘Manon’, Florence, moeten verlaten. En hoe? Niet na haar eerlijk alles verteld te hebben. Neen, ze moet gelooven aan een zelfmoord! Hij kán niet weggaan, hij wil terug naar het schip, haar nog ééns zien. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden komt er een derde in 't spel, die alles uit Jacpues weet te krijgen en hem zegt dat hij Manon mee moet nemen en dus weer naar 't schip terug moet gaan. Bijzonder suggestief en van een angstige beklemming zijn de laatste hoofdstukken. Degenen die Jacques in zijn vertrouwen heeft genomen, doen alle mogelijke moeite om hem aan land te krijgen, waar dan ook, maar altijd is er iemand die Jacques aanraadt om te blijven. Ten slotte wordt hij gearresteerd in Singapore en springt dan in wanhoop over boord. De figuur van Jacques en de atmosfeer van angst en besluiteloosheid is goed weergegeven, ook de andere passagiers, die met elkaar die kleine wereld vormen, waarin men op een schip leeft. Het is jammer dat aan de vertaling zoo weinig zorg is besteed.
Nordahl Grieg, ... Maar het schip gaat verder. Naar het Noorsch door Annie Romein-Verschoor. - Amsterdam, H.J.W. Becht. (226 blz.). f 3.90 geb.
Ook deze roman speelt op zee, op een schip, maar meer dan deze overeenkomst en die tusschen de beide griezelige omslagen, beide met de klauwachtige grijphand, is er niet. Dit boek vertelt op een bijzonder aangrijpende en melancholieke manier, die toch hier en daar van een wrange humor is, van het harde leven dat de manschappen, de matrozen, op een schip hebben. De hoofdpersoon is een jongeman van goede familie, die als lichtmatroos de reis meemaakt. Ruw en schrijnend is dit verhaal, maar menschelijk en tragisch en daardoor bijzonder ontroerend. Telkens weer komen we beschrijvingen tegen in dit boek die suggestief en beeldend zijn en die ons bijblijven. Zoo bijv. het tooneel, waar de kleine scheepshond, Santos, door alle mannen wordt verdedigd, wanneer de tweede stuurman hem wil afmaken.
Eén van de mannen verraadt met een blik waar het dier verborgen is en de stuurman zal dus zelf den hond wel zoeken - en vinden. ‘Hij bukt en kijkt langs den grond. Het is zoo stil in het verblijf, dat het pijnlijk wordt. Allen zitten als palen en volgen zijn bewegingen. Het is of Benjamin de harten rondom hen hoort kloppen. De tweede stuurman is klaar langs den grond, waar zal hij nu gaan zoeken? O God, daar begint hij de koolen na te kijken. Hij schudt de dekens en gaat van kooi tot kooi. Steeds dichterbij komt hij. Nu is er alleen nog die van Aalesund over. Daar weet hij dat Santos ligt ...
Hij keert zich om en ziet de mannen aan. Oskar zit al met zijn mond klaar voor een grijns, wanneer de hond gevonden wordt, maar de anderen maken den tweeden stuurman wonderlijk te moede. Sommige gezichten zijn bleek en vertrokken van angst, maar andere zijn dreigend hard van haat ... Werd hij getroffen door zoo'n trouw tegenover een hond of voelde hij misschien dat het gevaarlijk kon zijn het volk zoo tot het uiterste te tergen? - Hij strijkt kalm even over Aalesund's kooi en zegt: ‘Nee, ik vind den hond niet. Ik geef het op. Het is een vervelende geschiedenis. Goeie nacht mannen.’ - Goeie nacht, zucht de heele kring. De deur valt achter hem dicht. Een jubelkreet barst los in het verblijf. Ze springen op den grond, ze schreeuwen en lachen en dansen. Benjamin merkt plotseling dat Aalesund zijn armen om hem heen slaat. Nee, het is een vreugde van belang. - En terwijl hij deze mannen rond ziet dansen met oogen stralend van hetzelfde geluk, wat in hemzelf jubelt, voelt hij voor het eerst wat het woord beteekent: ‘Zalig zijn de armen van geest.’ - Telkens verdwijnen er mannen van het schip - een deserteert, een springt zich in wanhoop te pletter op het dek. ‘Joan stierf in New York aan longontsteking - Glastegens bleef in het hospitaal in Port Said achter, Kristian kreeg een pook in zijn lenden, toen in Livorno, och, allemaal zijn ze weg, kapot en verdwenen in die twee jaar’ - zegt een van de bemanning. ‘Nou waren alleen Anton en ik nog over. En nu is hij dood. - En onbarmhartig als een levend wezen gaat het schip verder. ‘Wat beteekenen de levens die het bergt. Ze tellen niet vannacht. Het volgend oogenblik zullen andere levens het schip voortdrijven, het morgenrood en het avondrood tegemoet en zij - van vannacht - zijn verdwenen en verloren gegaan. Het schip stuwt voort door dagen en nachten. Anton wordt overboord gezet, de mannen verlaten het, andere komen aan boord om het ook weer te verlaten. Alles en allen wisselen, maar er is niets gebeurd: het schip gaat verder.
Om de ernstige waarschuwing die het boek inhoudt, en die het misschien tot een ‘boek met een strekking’ maken, is het, niettegenstaande de ruwheid hier en daar, een roman, welken jongens die ‘het leven ingaan’ zeker moeten lezen, vooral omdat het zoo eerlijk is.
Edith Whartan, Ethan Frome. Vertaling van W.J.A. Roldanus Jr. - 's Gravenhage, H.P. Leopold's Uitgeversmaatschij. 1927. (174 blz.) f 2.25; geb. f 2.90.
Dit is niet meer dan een novelle, bijzonder fijn geobserveerd, en sober verteld. Ethan Frome is de hoofdpersoon, een jonge boer, getrouwd met een lastige, ziekelijke vrouw, die oud is voor haar tijd en altijd klaagt. Bij hen in huis komt een jong nichtje, een wees, Mattie Silver; en ongemerkt begint Ethan van Mattie te houden en onwillekeurig begint hij vergelijkingen te maken tusschen haar en zijn vrouw. De figuur van Zeena, Ethan's ziekelijke vrouw, is met haar kleingeestige plagerijen en achterdochtige toespelingen uitstekend geteekend. Alleraardigst en goed gevoeld is ook het tooneeltje in de keuken geschreven, wanneer Zeena een nacht van huis is en Mattie en Ethan samen zijn. Er wordt geen woord over liefde gesproken noch raken de twee menschen elkaar met een vinger aan en toch is het alsof alles gezegd was, en beiden voelen zich ongewoon gelukkig. Maar Zeena wil Mattie, die niet genoeg doet naar haar zin, wegzenden, en Ethan durft het niet te verhinderen. Wanneer het oogenblik van vertrek is gekomen, rijdt Ethan Mattie in de sneeuw naar het station, maar hij neemt een omweg en plotseling krijgt Ethan den inval om te gaan sleeën, in een sleedje dat ze aan den weg vinden. En dan komt plotseling hun besluit om zich te laten verpletteren. Er is een groote gevaarlijk uitstekende boom, wanneer Ethan wil kan hij er even goed op aansturen als hem ontwijken en zóó, samen, zullen ze den dood vinden. ‘Toen zij in de richting van den boom vlogen, drukte Mattie haar armen stijver om hem heen en scheen haar bloed in zijn aderen te stroomen ... De groote olm doemde grooter en dichterbij
op en terwijl zij daarop afstormden, dacht hij: ‘Hij wacht op ons, hij schijnt het te weten’.
Het eind is al heel tragisch. Ethan en Mattie vinden geen van beiden den dood, maar worden zwaar gewond. Mattie is voor haar leven gebrekkig en de drie menschen blijven samen een ellendig leven leiden. Dit boek is een staal van een goede Amerikaansche novelle.
Bram Stoker, Dracula. Vertaling van J. Wink-Nijhuis. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. (319 blz.) geb. f 2.50.
Een zotter boek dan Dracula heb ik in jaren niet onder de oogen gehad. Hoe het mogelijk is dat een dergelijk prul 1e. een vertaalster vindt, 2e. een uitgever (en niet den eersten den besten) en ten slotte lezers, is mij een raadsel.
In het boek worden de avonturen verteld van een zekeren Jonathan Harker en zijn aanstaande vrouw Mina Murray en dier vriendin Lucy Westenra. Het zijn bijna allemaal brieven en dagboekfragmenten. Ook nog van allerlei andere personen, die hun bevindingen, alle op dezelfde gebeurtenissen betrekking hebbende, meedeelen. Deze mededeelingen zijn, nog afgescheiden van den bespottelijken inhoud, op zoo'n zoetelijke en ouderwetsche manier geschreven, dat het is alsof we met een boekje van vijftig jaar geleden te doen hebben. De tijd, waarin dit meesterwerk speelt, blijft overigens in 't duister. De vreeselijke avonturen waarvan hier sprake is, beginnen al dadelijk met de reis van Jonathan Harker, die naar de Boekowina gaat om daar voor zijn patroon, een advocaat, zaken te regelen met een zekeren graaf Dracula.
Deze Dracula nu is - schrikt u maar niet - een vampyr. De ongelukkige Jonathan, die allerlei griezelige dingen beleeft en gevangen wordt gehouden in 's graven kasteel, ziet gezegden graaf 's nachts als een soort vleermuis langs loodrechte muren kruipen, enz. enz. In den nacht gaat Dracula dan op prooi uit, wekt kleine kinderen die hij het bloed uit de keel zuigt. Nog ijselijker dan deze avonturen (Jonathan weet nog te ontsnappen ten laatste) zijn die van de arme Lucy Westenra. Iederen nacht komt een vampyr (of dit graaf Dracula is of een ander ex. weet ik niet) haar bloed uitzuigen. Natuurlijk souffreert ze zeer aan bloedarmoede, wat geen wonder is. Driemaal heeft er bloedtransfusie plaats, en Lucy's hals wordt omgeven met knoflook-bloemen, waarvan de monsters niet houden. Doch niets helpt, - niet alleen zal Lucy sterven, maar ze verandert zelf ook in een vampyr, - haar beeldschoon gezichtje krijgt een bloeddorstige uitdrukking, haar tanden worden scherp en puntig, en als ze sterft zal ze niet de eeuwige rust vinden, maar als vampyr haar bestaan voortzetten. Dit stuk is, geloof ik, het bespottelijkste van het heele boek. Een Hollandsche professor, Helsing, die wonderwel met het doen en laten der weerwolven en vampieren op de hoogte is, weet dit alles en zal de doode Lucy redden door haar nogmaals te dooden. Men dringt in haar grafkelder door, met haar verloofde en een dokter. Ze vinden het graf leeg. Nadat van Helsing nu het graf heeft afgesloten met de heilige Hostie die hij daarvoor met speciale vergunning uit Amsterdam heeft meegebracht, zoodat de vampyr er niet meer in kan, is het wachten maar op Lucy of althans haar schijngedaante. ‘Haar lieftalligheid was in een voorkomen van hartelooze wreedheid verkeerd en haar reinheid in wulpschheid.’ Naderhand wordt ze dan ‘verlost’. De verloofde moet n.l. een staak in Lucy's lichaam drijven, dwars door haar hart en de professor slaat daarna het hoofd af en vult den mond met knoflook, waarna Lucy ‘tot de sterren kan stijgen’ en alles weer in orde is, behalve natuurlijk de gebroken harten van de edele mannen die allemaal Lucy's leven zeer beminden. Naderhand heeft ook Mina Murray; dan mevrouw Harker, nog griezelige avonturen, maar weest u maar niet bang, de vampiers zijn tot de laatste toe vernietigd na hun eeuwenlang leven en ze zullen noch u noch mij 's nachts meer kunnen attaqueeren!
Ethel M. Dell, Charles Rex. Bewerkt door Cath. A. Dermout-Visser. - Utrecht, A.W. Bruna's Uitgeversmaatschij. (299 blz.) f 1.75; geb. f 2.50.
Alhoewel de romannetjes van Dell nu niet bepaald tot de hoogstaande litteratuur kunnen gerekend worden, is een verhaal als Charles Rex als echte strand- of treinlectuur toch zeker ver te verkiezen boven de ‘Dracula's’, etc. Hier krijgen we het ietwat onwaarschijnlijk verhaal, waarin de held, als altijd bij Dell, een echte ‘held’, beeldmooi en vooral, wat vrouwen betreft, niet erg ‘braaf’, als knechtje een aardigen jongen neemt, die in een hotelletje in Italië werd mishandeld. Het knechtje blijkt naderhand een allerliefst meisje te zijn, dat natuurlijk haar reputatie wel zoowat kwijt is, en nu maar doorgaat voor de dochter van den kapitein. De held was n.l. aan het plezier-varen in de Middellandsche zee met zijn jacht en nam de jonge Toby daarop mee. Heel toevallig blijkt na vele romantische verwikkelingen (die we niet allemaal zullen vertellen, omdat de aardigheid er anders af is) dat Toby heusch de dochter van gezegden kapitein is en van een beroemde zangeres. En ten slotte trouwt Toby met den ietwat zedeloozen Saltash die toch eigenlijk ‘every inch a gentleman’ is en alles eindigt overheerlijk.
L.M. Montgomery, Emily's Eerzucht. Uit het Engelsch door A.E. de Vries. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon 1928. (311 blz.) geb. f 2.90.
In tegenstelling met een boek als ‘Aan den dijk’, dat mijns inziens als jongemeisjesboek geen zedelijke waarde heeft, is een boek van Montgomery uitstekend geslaagd als meisjeslectuur. Hetgeen absoluut niet wil zeggen dat ook volwassenen het niet met genoegen zullen lezen! Zonder ook maar in het minst vervelend te zijn gaat er van Emily's Eerzucht een goede atmosfeer uit en wordt door de heldin heel wat overdacht en doorleefd dat in vele meisjesharten weerklank zal vinden. 't Is wel eigenaardig dat er een zekere overeenkomst. tusschen beide boeken is als verhaal. Emily staat, evenals Pim, aan het begin van het Leven met een groote L, en evenals Pim kent ook zij haar eigen hart niet en ziet ze voor liefde aan wat bewondering, medelijden of verliefdheid is. Maar wat een groot verschil in de uitwerking van diezelfde gevallen. Hoe fijngevoeld is de beschrijving van de laatste ontmoeting tusschen Daan en Emily, waarbij ze haar vrijheid terugkrijgt, hoe alleraardigst en meisjesachtig sentimenteel, (maar er is dan tenminste sentiment) zijn de dagboekbladen, met hun vele aanhalingen en dichtregels. En als Emily werkelijk den man krijgt dien ze zoo lang al kende toen ze beiden nog kinderen waren, dan is er geen schaduw van twijfel en geen enkele kleinzielige gedachte in Emily. Werkelijk, de boeken van Montgomery zijn ‘goede’ boeken.
N.v.K.-B.